Posts tonen met het label waarheid. Alle posts tonen
Posts tonen met het label waarheid. Alle posts tonen
vrijdag 4 juli 2025
'Wat is nou waar? Zeven regels om helder te denken in verwarrende tijden' - recensie voor filosofisch tijdschrift Sophie (2025-2)
Het is een boek waarvan de urgentie voelbaar is. We leven in verwarrende tijden en veel mensen vragen zich af naar welke stemmen ze nog kunnen luisteren en welke bronnen ze nog kunnen vertrouwen. Hoe moeten we omgaan met de enorme hoeveelheid informatie die bijna dagelijks op ons afkomt en steeds vaker afkomstig is van dubieuze bronnen? Peels en De Ridder behandelen een zevental regels voor helder en kritisch denken om orde te scheppen in de chaos. De regels worden in een logische volgorde besproken. Het boek begint met richtlijnen die ons eigen denken betreffen, zoals de regel om te reflecteren op de manier waarop je zelf denkt en de oproep om de moed te hebben van mening te veranderen. Daarna volgen handvatten voor het denken met anderen: vertrouw kritisch, sta open voor bronnen buiten je eigen bubbel en organiseer gezonde twijfel bij het gebruik van bronnen. De auteurs bespreken ook vuistregels voor het kritisch beoordelen van bronnen. Tenslotte worden aanwijzingen gegeven over hoe je je kritisch kunt verhouden tot bredere fenomenen zoals het dagelijks nieuws, wetenschappelijk onderzoek, misleidende propaganda en de wisselwerking tussen taal en wereld. Peels en De Ridder leggen daarbij helder uit hoe wetenschap, taal, nieuws en propaganda in grote lijnen functioneren. Daarnaast worden denkregels aangereikt voor het herkennen van legitieme experts en voor wanneer het verstandiger is je oordeel aan zulke experts over te laten.
Het boek is geschreven met een zo breed mogelijk publiek op het oog. Hoewel het boek op verschillende plaatsen filosofische ideeën behandelt - zoals die van William James, David Hume en Thomas Reid - is het geen boek specifiek voor filosofen. Het is bedoeld voor iedereen die goed en helder denken belangrijk vindt en zich afvraagt of daar zinvolle en bruikbare regels voor zijn.
Peels en De Ridder zijn erin geslaagd om een aantal cruciale denkregels bijeen te brengen en op een duidelijke en toegankelijke wijze uiteen te zetten. Vakjargon wordt vermeden of helder toegelicht. Het boek biedt daarbij interessante inkijkjes. Zo leert de lezer meer over welke filters in het wetenschappelijk onderzoek werkzaam zijn, hoe frames en metaforen werken, en over de aard van complottheorieën. Ook relevante gerelateerde begrippen zoals intellectuele arrogantie en kennisonrecht worden onder de aandacht gebracht. Hierbij wisselen de auteurs inzichten uit de filosofische kennisleer en wetenschapsfilosofie moeiteloos af met inzichten uit de communicatiewetenschappen.
Daarnaast is het vlot en pakkend geschreven. De regels worden toegelicht met concrete en aansprekende voorbeelden en het belang van elke denkregel wordt treffend voor het voetlicht gebracht. Mooi ook dat de uitleg zo nu en dan naar Bijbelse verhalen verwijst.
Sommige regels mogen misschien voor de hand liggen - zoals open staan voor andere meningen en jezelf kritisch bevragen - maar ook dan is het waardevol een spiegel voorgehouden te krijgen en je af te vragen: Hoe doe ik het eigenlijk op dit punt? Is verbetering mogelijk? En zo ja: hoe? Het boek helpt zo om je denkvermogen waar nodig kritisch aan te scherpen. Er zitten ook enkele verrassende regels bij, zoals de oproep om wekelijks van mening te veranderen en het nieuws te negeren. Zulke aanbevelingen worden vervolgens echter door Peels en De Ridder voldoende genuanceerd.
Het gekozen aantal van zeven regels - waarvan de auteurs overigens ruiterlijk toegeven dat het er ook best zes of acht hadden kunnen zijn - doet denken aan de zeven vinkjes van Joris Luyendijk, met het verschil dat het hier niet om privileges gaat, maar om zaken waarvan iedereen zich meester kan en zou moeten willen maken om niet te verdwalen in beperkte bubbels of juist een teveel aan stemmen en bronnen.
In een tijd waarin nepnieuws en misinformatie duidelijk aanwezig zijn, veel burgers door polarisatie tegenover elkaar staan en er mensen zijn die vastzitten in filterbubbels, willen de auteurs net zoals Descartes met regels voor het denken richting te geven aan het verstand. Peels en De Ridder kiezen voor onze verwarrende tijd echter nadrukkelijk een andere invalshoek dan Descartes. Interessant genoeg wijzen de auteurs er tegelijk op dat het met nepnieuws, bubbels en polarisatie minder erg gesteld is dan vaak wordt aangenomen.
Dit boek komt op een goed moment omdat onze tijd vraagt om heldere en bruikbare denkregels. Niet elke regel mag dan even verrassend zijn - soms ligt de inhoud dicht bij wat veel lezers al wel zullen weten - maar juist herkenning helpt om ons te spiegelen in de spiegel die dit boek ons voorhoudt. Al met al kan Wat is nou waar? met zijn pleidooi voor denkmoed en denknuance in zekere zin beschouwd worden als een eigentijdse Regulae die hopelijk helpt om de hedendaagse verwarring te verminderen.
zondag 2 februari 2025
Oordeelswaarheid en een hoogste maatgevend zijnde

maandag 20 januari 2025
Het beginsel van ontbergingskracht

We dienen naar het onthullingspotentieel van de propositie in kwestie te kijken. Dit doen we door een gedachte-experiment. We vragen ons af wat het geval zou zijn indien de propositie waar zou zijn. Stel dat deze propositie waar is. Wat wordt er dan onthuld, welke perspectieven worden dan vrijgespeeld, welke wereld dient dan als geopend te worden beschouwd? Indien er sprake is van een substantiële ontberging, dan stelt mijn onthullingstopos dat de kans dat de propositie in kwestie daadwerkelijk waar is, toeneemt. Zo dient het topos van de ontbergingskracht gelezen te worden.
Ockhams scheermes stelt dat ceteris paribus de meest eenvoudige verklaring de voorkeur verdient dan wel het meest waarschijnlijk waar is. In de wetenschapsfilosofie komen we ook het principe tegen dat de verklaring met de meeste voorspellingskracht de voorkeur verdient dan wel het meest waarschijnlijk waar is. Mijn principe van ontbergingskracht is ten opzichte van deze twee heuristische of epistemische principes nieuw. Het stelt dat de verklaring met het grootste onthullingspotentieel de voorkeur verdient dan wel het meest waarschijnlijk waar is.
Een corollary van genoemd onthullingstopos is dit. Een tekst, zo rijk dat deze zich bij meervoudige herlezing geenszins uitput, maar zich alleen nog maar meer en meer verdiept, is in zichzelf reeds een teken van het zijn van een plaats waar waarheid geschiedt.
Labels:
Ockham,
ontberging,
onthulling,
topos,
waarheid,
wetenschapsfilosofie
dinsdag 31 december 2024
Ware kunst

Labels:
Heidegger,
HetRetorischeWeten,
kunst,
waarheid
zaterdag 26 oktober 2024
De apollinische mens: geloof én wetenschap

Labels:
apollinische,
Nietzsche,
theïsme,
waarheid,
wetenschap,
zin
woensdag 23 februari 2022
Klassieke retorica, Plato, de-wereld-voor-ons en het semantisch argument
Donderdagavond 17 februari gaf ik in de Grote Kerk in Den Bosch voor de protestantse gemeente een lezing in het kader van de reeks Viermaal waarheid. Ik behandelde de retorische waarheidsconceptie van Gorgias, de filosofische waarheidsopvatting van Plato en de waarheidsnotie van mijn wereld-voor-ons kennisleer. De rode draad was het innige samenspel tussen woord, geest en wereld. De lezing mondde uit in een argumentatie voor het geestelijk zijn van de grond van het zijnsgeheel. Dit argument hangt nauw samen met mijn semantisch argument. De lezing met vragenronde is hier beschikbaar.
vrijdag 22 november 2019
Uit niets ontstaat niets: een argument
Kan het universum uit het niets ontstaan zijn? Kan de werkelijkheid helemaal niets als oorsprong hebben? Natuurlijk is het onredelijk om te denken dat iets uit absoluut helemaal niets kan voortkomen. Zoveel geloof hebben we in de regel niet. En terecht. Wie daadwerkelijk gelooft dat zoiets absurds mogelijk is, kan alles wel gaan geloven. Het eind is dan zoek. Desalniettemin zal ik in wat volgt een redelijk filosofisch argument geven voor de bewering dat iets inderdaad niet uit niets kan ontstaan. Het argument dat ik uitwerk berust net zoals mijn semantisch argument op een wellicht verrassende combinatie van metafysica en taalfilosofie. Een combinatie die, zoals ik eveneens zal betogen, zeker gerechtvaardigd is wanneer wij uitgaan van mijn wereld-voor-ons kennisleer.
Het argument gaat als volgt. Liegen qua liegen parasiteert op het bestaan van waarheid. Zonder waarheid is liegen onmogelijk. Chaos qua chaos parasiteert op het bestaan van orde. Er kan geen chaos zijn zonder orde. Liegen en chaos gaan dus ontologisch niet aan respectievelijk waarheid en orde vooraf. Waarheid en orde zijn ontologisch primair ten opzichte van liegen en chaos. Evenzo parasiteert het niets qua niets op het zijn. Zonder zijn geen notie van niets. Het niets gaat dus niet aan het zijn vooraf. Zijn is ontologisch primair ten opzichte van niets. Maar dan volgt dat iets niet uit niets kan ontstaan. Uit het niets komt niets voort oftewel ex nihilo nihil fit. De wereld kan dus niet voortgekomen zijn uit het niets.
Zoals uit bovenstaande weergave van het argument blijkt hanteer ik het volgende principe. Als concept x parasiteert op concept y (dus wanneer concept y voor een volledige conceptualisatie van concept x vereist is) dan kan hetgeen door x wordt aangeduid ontologisch niet voorafgaan aan hetgeen door y wordt aangeduid.
Neem ter illustratie het volgende voorbeeld. Het concept bot parasiteert op het concept scherp. Bot qua bot kan dus ontologisch niet voorafgaan aan scherp. Pas nadat het eerste scherpe mes is gemaakt, kunnen andere messen in het licht daarvan bot genoemd worden en als bot verschijnen. Er kunnen wel materiële configuraties zijn die wij op enig moment bot gaan noemen, maar dat kan pas zodra het eerste scherpe mes het levenslicht heeft gezien.
Een manifestatie van een concept gaat dus niet vooraf aan de manifestatie van het concept waarop het parasiteert. Wat eraan voorafgaat geldt nog niet ten volle als een realisatie van het parasiterende concept. Wat aan het eerste scherpe mes voorafgaat kan nog niet bot genoemd worden. Dit alles is ontologisch vrij subtiel. Wat we “daar” zien is iets materieels dat we pas later kunnen aanduiden als bot mes. Maar op dat moment kan dat nog niet. Het mes is op dat moment nog géén bot mes. Ontologisch niet. Het mes verschijnt nog niet als bot zolang er geen scherp mes is.
In mijn analogie argument lopen de conceptuele denkorde en de concrete zijnsorde dus in elkaar over. Ze zijn onontvreemdbaar op elkaar betrokken. Conceptuele prioriteit en ontologische prioriteit liggen in elkaars verlengde. Als het ene concept conceptueel aan het andere concept voorafgaat, dan gaat dat wat door het ene concept wordt aangeduid ook ontologisch vooraf aan dat wat door het andere concept wordt aangeduid. Mijn argument is in die zin een klassiek argument dat uitgaat van een hechte parallellie tussen denken en zijn.
De conceptuele orde en de ontologische orde veronderstellen elkaar. Volgens Heidegger is de hamer er in ontologische zin niet meer qua hamer zodra wij al hamerend de hamer laten vallen en deze vervolgens als een star object voor ons houden en conceptueel aanschouwen. De hamer is er volgens hem alleen als hamer in de hamerende omgang ermee. Misschien is dit zo, maar gelet op bovengenoemde parallellie tussen de denkorde en de zijnsorde is er überhaupt geen hamer qua hamer wanneer we het concept van hamer missen.
De gelijkvormigheid van denken en zijn volgt rechtstreeks uit mijn wereld-voor-ons kennisleer. Volgens deze leer hebben wij alleen toegang tot de wereld zoals wij deze ervaren en denken. Nu is ons ervaren en denken conceptueel geladen. Maar dan veronderstellen de conceptuele orde en ontologische orde elkaar inderdaad. Iets bestaat alleen mét het concept ervan. Het begrip hamer is een vereiste voor het bestaan van “dat daar“ als hamer. Zonder het begrip hamer bestaat de hamer niet qua hamer.
Mijn analogie argument steunt daarnaast zoals we hierboven zagen op twee cruciale aan het zijn en niets analoge voorbeelden, namelijk die van waarheid spreken en liegen en die van orde en chaos. De gedachte is dat liegen en chaos naar hun aard dichtbij het niets staan en dat waarheid en orde naar hun wezen vlak in de buurt komen van het zijn. Naast deze twee voorbeelden zijn er waarschijnlijk andere analoge voorbeelden. Zo zouden we wellicht het voorbeeld van het botte en scherpe mes in de analogieredenering kunnen betrekken om deze nog sterker te maken. Noodzakelijk voor het argument is dit echter niet.
Kunnen beide analoge voorbeelden ook omgedraaid worden? Kunnen we ook zeggen dat waarheid parasiteert op liegen en orde op chaos? Vereist anders gezegd het concept waarheid het concept liegen en het concept orde dat van chaos? In dat geval zouden we net zo goed kunnen concluderen dat zijn qua zijn op het niets parasiteert oftewel dat het niets zowel conceptueel als ontologisch voorafgaat aan zijn. Zonder niets geen zijn. Mijn argument komt dan niet van de grond. Sterker nog, er zou dan volgen dat het zijn voortkomt uit het niets.
Beide voorbeelden kunnen echter niet omgekeerd worden. Neem dat liegen. Als er niet zoiets als waarheid bestaat dan kan er niet eens gelogen worden. Liegen is immers afwijken van de waarheid. Waarheid is dus fundamenteler dan liegen. En net zo is zijn fundamenteler dan de afwezigheid ervan oftewel niets. Nu zou tegengeworpen kunnen worden dat als er geen liegen bestaat, er ook geen waarheid bestaat. Parasiteert waarheid dan niet ook op liegen? Dat volgt echter niet. Want zelfs als liegen onmogelijk is, kan het nog steeds zo zijn dat er sprake is van waarheid. Bijvoorbeeld de waarheid dat liegen onmogelijk is!
Beschouw vervolgens chaos. Chaos kan alleen begrepen worden tegen de achtergrond van vaste structurele patronen, namelijk als het ontbreken van vaste patronen. Het begrip chaos vereist dus het begrip orde. Maar omgekeerd vereist een begrip van structurele patronen geen conceptie van chaos. Elk patroon is immers al een patroon in zijn verschil met andere patronen. Kortom, uitgaande van de parallellie tussen denken en zijn kunnen we inzien dat conceptueel (en dus ook in de zijnsorde) het begrip chaos het begrip orde vereist (als zijnde het ontbreken ervan) terwijl het begrip orde conceptueel gezien alleen een pluraliteit aan specifieke structuren vereist. Orde gaat dus zowel conceptueel als ontologisch aan chaos vooraf.
Chaos wordt dus qua chaos pas manifest wanneer er een concept van orde is. De conceptualisatie van chaos hangt daarvan af. De qua-operator wijst erop dat de focus hier conceptueel is. We beschouwen chaos anders gezegd de dicto oftewel "naar het begrip". En precies vanwege genoemde parallellie tussen denken en zijn volgt dat wat conceptueel voor chaos geldt eveneens concreet oftewel de re ("naar het ding") voor chaos het geval is. Chaos kan dus in de orde van het zijn alleen manifest worden tegen een concreet eraan voorafgaande orde. Orde hangt omgekeerd niet van chaos af. Want orde is qua orde (dus conceptueel oftewel de dicto en dus wederom eveneens concreet oftewel de re) reeds manifest als specifiek patroon dat van andere specifieke patronen verschilt. Een beroep op het concept chaos is hier niet nodig. Orde is dan ook inderdaad fundamenteler dan chaos.
Al met al parasiteert liegen dus onomkeerbaar op de waarheid en chaos onomkeerbaar op orde. Maar dan parasiteert het niets dus eveneens onomkeerbaar op het zijn. De conclusie van mijn argument kan dan ook niet omgekeerd worden. Het enige wat volgt is dat het niets niet aan het zijn voorafgaat. Het zijn is en blijft ontologisch primair. Uit niets kan niets ontstaan.
Naast het argument dat ik hier uitwerk zijn er nog meer metafysische argumenten die een hechte parallellie tussen denken en zijn veronderstellen, zoals bijvoorbeeld het ontologisch argument van Anselmus. Zoals ik hierboven heb aangegeven is een dergelijke veronderstelling zeker niet ongegrond wanneer we uitgaan van mijn wereld-voor-ons kennisleer. Uitgaande van de wereld-voor-ons kenleer is de wereld zoals wij deze denken en ervaren het subject van al onze predicaties. Zodra wij ons realiseren dat de-wereld-voor-ons het allesomvattende onoverschreidbare is waarin wij als mens altijd al geworpen zijn, en daarbij beseffen dat al ons denken en ervaren conceptueel geladen is, kunnen we niet anders dan concluderen dat er in de-wereld-voor-ons sprake moet zijn van een innige intimiteit tussen zijn en denken. Binnen de-wereld-voor-ons is de ordo essendi gelijk aan de ordo cognoscendi. Precies dit samenvallen grondt uiteindelijk het ex nihilo nihil fit. De kosmos kan niet uit het niets ontstaan zijn.
Het argument gaat als volgt. Liegen qua liegen parasiteert op het bestaan van waarheid. Zonder waarheid is liegen onmogelijk. Chaos qua chaos parasiteert op het bestaan van orde. Er kan geen chaos zijn zonder orde. Liegen en chaos gaan dus ontologisch niet aan respectievelijk waarheid en orde vooraf. Waarheid en orde zijn ontologisch primair ten opzichte van liegen en chaos. Evenzo parasiteert het niets qua niets op het zijn. Zonder zijn geen notie van niets. Het niets gaat dus niet aan het zijn vooraf. Zijn is ontologisch primair ten opzichte van niets. Maar dan volgt dat iets niet uit niets kan ontstaan. Uit het niets komt niets voort oftewel ex nihilo nihil fit. De wereld kan dus niet voortgekomen zijn uit het niets.
Zoals uit bovenstaande weergave van het argument blijkt hanteer ik het volgende principe. Als concept x parasiteert op concept y (dus wanneer concept y voor een volledige conceptualisatie van concept x vereist is) dan kan hetgeen door x wordt aangeduid ontologisch niet voorafgaan aan hetgeen door y wordt aangeduid.
Neem ter illustratie het volgende voorbeeld. Het concept bot parasiteert op het concept scherp. Bot qua bot kan dus ontologisch niet voorafgaan aan scherp. Pas nadat het eerste scherpe mes is gemaakt, kunnen andere messen in het licht daarvan bot genoemd worden en als bot verschijnen. Er kunnen wel materiële configuraties zijn die wij op enig moment bot gaan noemen, maar dat kan pas zodra het eerste scherpe mes het levenslicht heeft gezien.
Een manifestatie van een concept gaat dus niet vooraf aan de manifestatie van het concept waarop het parasiteert. Wat eraan voorafgaat geldt nog niet ten volle als een realisatie van het parasiterende concept. Wat aan het eerste scherpe mes voorafgaat kan nog niet bot genoemd worden. Dit alles is ontologisch vrij subtiel. Wat we “daar” zien is iets materieels dat we pas later kunnen aanduiden als bot mes. Maar op dat moment kan dat nog niet. Het mes is op dat moment nog géén bot mes. Ontologisch niet. Het mes verschijnt nog niet als bot zolang er geen scherp mes is.
In mijn analogie argument lopen de conceptuele denkorde en de concrete zijnsorde dus in elkaar over. Ze zijn onontvreemdbaar op elkaar betrokken. Conceptuele prioriteit en ontologische prioriteit liggen in elkaars verlengde. Als het ene concept conceptueel aan het andere concept voorafgaat, dan gaat dat wat door het ene concept wordt aangeduid ook ontologisch vooraf aan dat wat door het andere concept wordt aangeduid. Mijn argument is in die zin een klassiek argument dat uitgaat van een hechte parallellie tussen denken en zijn.
De conceptuele orde en de ontologische orde veronderstellen elkaar. Volgens Heidegger is de hamer er in ontologische zin niet meer qua hamer zodra wij al hamerend de hamer laten vallen en deze vervolgens als een star object voor ons houden en conceptueel aanschouwen. De hamer is er volgens hem alleen als hamer in de hamerende omgang ermee. Misschien is dit zo, maar gelet op bovengenoemde parallellie tussen de denkorde en de zijnsorde is er überhaupt geen hamer qua hamer wanneer we het concept van hamer missen.
De gelijkvormigheid van denken en zijn volgt rechtstreeks uit mijn wereld-voor-ons kennisleer. Volgens deze leer hebben wij alleen toegang tot de wereld zoals wij deze ervaren en denken. Nu is ons ervaren en denken conceptueel geladen. Maar dan veronderstellen de conceptuele orde en ontologische orde elkaar inderdaad. Iets bestaat alleen mét het concept ervan. Het begrip hamer is een vereiste voor het bestaan van “dat daar“ als hamer. Zonder het begrip hamer bestaat de hamer niet qua hamer.
Mijn analogie argument steunt daarnaast zoals we hierboven zagen op twee cruciale aan het zijn en niets analoge voorbeelden, namelijk die van waarheid spreken en liegen en die van orde en chaos. De gedachte is dat liegen en chaos naar hun aard dichtbij het niets staan en dat waarheid en orde naar hun wezen vlak in de buurt komen van het zijn. Naast deze twee voorbeelden zijn er waarschijnlijk andere analoge voorbeelden. Zo zouden we wellicht het voorbeeld van het botte en scherpe mes in de analogieredenering kunnen betrekken om deze nog sterker te maken. Noodzakelijk voor het argument is dit echter niet.
Kunnen beide analoge voorbeelden ook omgedraaid worden? Kunnen we ook zeggen dat waarheid parasiteert op liegen en orde op chaos? Vereist anders gezegd het concept waarheid het concept liegen en het concept orde dat van chaos? In dat geval zouden we net zo goed kunnen concluderen dat zijn qua zijn op het niets parasiteert oftewel dat het niets zowel conceptueel als ontologisch voorafgaat aan zijn. Zonder niets geen zijn. Mijn argument komt dan niet van de grond. Sterker nog, er zou dan volgen dat het zijn voortkomt uit het niets.
Beide voorbeelden kunnen echter niet omgekeerd worden. Neem dat liegen. Als er niet zoiets als waarheid bestaat dan kan er niet eens gelogen worden. Liegen is immers afwijken van de waarheid. Waarheid is dus fundamenteler dan liegen. En net zo is zijn fundamenteler dan de afwezigheid ervan oftewel niets. Nu zou tegengeworpen kunnen worden dat als er geen liegen bestaat, er ook geen waarheid bestaat. Parasiteert waarheid dan niet ook op liegen? Dat volgt echter niet. Want zelfs als liegen onmogelijk is, kan het nog steeds zo zijn dat er sprake is van waarheid. Bijvoorbeeld de waarheid dat liegen onmogelijk is!
Beschouw vervolgens chaos. Chaos kan alleen begrepen worden tegen de achtergrond van vaste structurele patronen, namelijk als het ontbreken van vaste patronen. Het begrip chaos vereist dus het begrip orde. Maar omgekeerd vereist een begrip van structurele patronen geen conceptie van chaos. Elk patroon is immers al een patroon in zijn verschil met andere patronen. Kortom, uitgaande van de parallellie tussen denken en zijn kunnen we inzien dat conceptueel (en dus ook in de zijnsorde) het begrip chaos het begrip orde vereist (als zijnde het ontbreken ervan) terwijl het begrip orde conceptueel gezien alleen een pluraliteit aan specifieke structuren vereist. Orde gaat dus zowel conceptueel als ontologisch aan chaos vooraf.
Chaos wordt dus qua chaos pas manifest wanneer er een concept van orde is. De conceptualisatie van chaos hangt daarvan af. De qua-operator wijst erop dat de focus hier conceptueel is. We beschouwen chaos anders gezegd de dicto oftewel "naar het begrip". En precies vanwege genoemde parallellie tussen denken en zijn volgt dat wat conceptueel voor chaos geldt eveneens concreet oftewel de re ("naar het ding") voor chaos het geval is. Chaos kan dus in de orde van het zijn alleen manifest worden tegen een concreet eraan voorafgaande orde. Orde hangt omgekeerd niet van chaos af. Want orde is qua orde (dus conceptueel oftewel de dicto en dus wederom eveneens concreet oftewel de re) reeds manifest als specifiek patroon dat van andere specifieke patronen verschilt. Een beroep op het concept chaos is hier niet nodig. Orde is dan ook inderdaad fundamenteler dan chaos.
Al met al parasiteert liegen dus onomkeerbaar op de waarheid en chaos onomkeerbaar op orde. Maar dan parasiteert het niets dus eveneens onomkeerbaar op het zijn. De conclusie van mijn argument kan dan ook niet omgekeerd worden. Het enige wat volgt is dat het niets niet aan het zijn voorafgaat. Het zijn is en blijft ontologisch primair. Uit niets kan niets ontstaan.
Naast het argument dat ik hier uitwerk zijn er nog meer metafysische argumenten die een hechte parallellie tussen denken en zijn veronderstellen, zoals bijvoorbeeld het ontologisch argument van Anselmus. Zoals ik hierboven heb aangegeven is een dergelijke veronderstelling zeker niet ongegrond wanneer we uitgaan van mijn wereld-voor-ons kennisleer. Uitgaande van de wereld-voor-ons kenleer is de wereld zoals wij deze denken en ervaren het subject van al onze predicaties. Zodra wij ons realiseren dat de-wereld-voor-ons het allesomvattende onoverschreidbare is waarin wij als mens altijd al geworpen zijn, en daarbij beseffen dat al ons denken en ervaren conceptueel geladen is, kunnen we niet anders dan concluderen dat er in de-wereld-voor-ons sprake moet zijn van een innige intimiteit tussen zijn en denken. Binnen de-wereld-voor-ons is de ordo essendi gelijk aan de ordo cognoscendi. Precies dit samenvallen grondt uiteindelijk het ex nihilo nihil fit. De kosmos kan niet uit het niets ontstaan zijn.
zondag 30 juli 2017
Liefde en waarheid (2)
Datgene waar je het meest van houdt komt op de eerste plaats. Wat betekent dit voor de verhouding tussen liefde en waarheid? Het lijkt te impliceren dat voor wie het meest van de waarheid houdt de liefde als hoogste moet wijken. Toch is dit niet het geval. Datgene waar je het meest van houdt komt in je leven op de eerste plaats. Inderdaad. Maar waarom is dat zo? Welnu, precies omdat op een dieper meer transcendentaal niveau het houden van en dus de liefde het uiteindelijke absolute primaat heeft. Iemand leeft voor de waarheid niet om de waarheid zelf maar vanwege zijn of haar liefde voor de waarheid. De liefde is zo het eerste en het laatste; de alfa en omega van ons leven.
Bovenstaande kan ook op een nog iets andere manier verduidelijkt worden. Er zijn twee ordeningen in het spel. De eerste ordening is de immanente ordening van de objecten waarvan gehouden wordt. Deze ordening verschilt van mens tot mens. De een houdt bijvoorbeeld meer van waarheid dan liefde en de ander juist niet. De tweede ordening betreft de fundamentele transcendentale these van het absolute primaat van de liefde. Deze geldt überhaupt en dus ook voor ieder mens. We zouden ook kunnen stellen dat de tweede ordening een ordening van ordeningen is. Ze stelt dat de ordening van het houden van voor ieder mens als hoogste ordening gaat boven alle andere immanente ordeningen in het leven.
Wie in zijn of haar leven beide ordeningen, de immanente en transcendentale, zoveel mogelijk op elkaar wil afstemmen zal dus het meest moeten houden van het ergens van houden en deze liefde voor de liefde boven alle andere objecten van liefde moeten stellen. Want alleen zo is datgene waarvan je in immanente zin het meest houdt ook datgene wat in transcendentale zin het hoogst is.
Bovenstaande kan ook op een nog iets andere manier verduidelijkt worden. Er zijn twee ordeningen in het spel. De eerste ordening is de immanente ordening van de objecten waarvan gehouden wordt. Deze ordening verschilt van mens tot mens. De een houdt bijvoorbeeld meer van waarheid dan liefde en de ander juist niet. De tweede ordening betreft de fundamentele transcendentale these van het absolute primaat van de liefde. Deze geldt überhaupt en dus ook voor ieder mens. We zouden ook kunnen stellen dat de tweede ordening een ordening van ordeningen is. Ze stelt dat de ordening van het houden van voor ieder mens als hoogste ordening gaat boven alle andere immanente ordeningen in het leven.
Wie in zijn of haar leven beide ordeningen, de immanente en transcendentale, zoveel mogelijk op elkaar wil afstemmen zal dus het meest moeten houden van het ergens van houden en deze liefde voor de liefde boven alle andere objecten van liefde moeten stellen. Want alleen zo is datgene waarvan je in immanente zin het meest houdt ook datgene wat in transcendentale zin het hoogst is.
zondag 8 mei 2016
Badiou in dialoog met de antifilosofie
"Hoe kan het evenement, het reële, de waarheid worden gedacht zonder [...] het bij voorbaat al te neutraliseren door het betekenis toe te kennen binnen de bestaande denkkaders? In L'anti-philosophie de Wittgenstein refereert Badiou aan Lacans bewondering voor Wittgenstein: wat Lacan aanspreekt in het denken van Wittgenstein is diens afwijzing [...] van de mogelijkheid van een 'metataal'. Het is altijd de ambitie van de filosofie geweest om die metataal te zijn, [...] de bron van iedere betekenisgeving te zijn. [Het gaat] de antifilosoof er juist om de verhouding tussen betekenis en waarheid opnieuw te denken, of beter: die twee los van elkaar te begrijpen. De antifilosofie verwijt de filosofie in de kern dat zij niet in staat is om zich buiten de begrenzing van de betekenis te begeven ('waarheid' blijft voor de filosofie altijd synoniem met 'betekenis' of 'zin') en het 'onzegbaar' reële te vatten - en hierdoor bijvoorbeeld blijft steken in tegenstellingen als zin/onzin, waarin voor de waarheid als datgene wat zich aan iedere gegeven betekenis onttrekt geen plaats is. [...] Het gaat een antifilosoof als Wittgenstein erom, in de antifilosofische daad, te tonen 'wat er is' in zoverre dat dit 'wat er is' in geen enkele propositie gevat kan worden. De antifilosofie van Wittgenstein of Lacan wil, als het ware, de grenzen van wat zeg- en denkbaar is volgens de filosofie in kaart brengen, niet omdat zij de rede wil doen capituleren voor de mystiek, maar juist om het reële [...] dat zich buiten de grenzen van het intrafilosofische bevindt te bevatten. [...] De antifilosofie, aldus Badiou, is allereerst de deconstructie van de pretenties van de filosofie om een allesomvattende theorie te willen zijn. [...] Waar het Badiou in zijn dialoog met de antifilosofie om gaat, is niet zozeer om de antifilosofie a priori gelijk te geven en uitsluitend op het gebrek van de filosofie te blijven wijzen, bij wijze van wijsgerig mea culpa. De uitdaging waarvoor de antifilosofie de filosofie stelt is om, met de middelen van de filosofie, een denken van de leegte als zodanig te formuleren - een denken van de waarheid als leegte, onttrokken aan de betekenis en de volledigheid. De dialoog met de antifilosofie stelt ons in staat, zegt Badiou, om de grenzen van de filosofie op te rekken, om haar te bevrijden uit al te knellende begrippenparen (zoals zin/onzin, waar/onwaar), om te tonen dat 'betekenisloosheid' en 'waarheid' elkaar niet uitsluiten." (Joost de Bloois, Badiou, Boom, Amsterdam, 2013, pp. 38-40)
Labels:
antifilosofie,
Badiou,
betekenis,
Joost de Bloois,
Lacan,
waarheid,
Wittgenstein,
zin
maandag 28 december 2015
Dient retorica de waarheid?
In een nieuwe bijdrage getiteld Retorica en Waarheid ga ik in op de vraag of de retorica in dienst staat van het vinden van de waarheid.
woensdag 15 april 2015
Heidegger over waarheid
In zijn essay Over het wezen van de waarheid ontwikkelt Heidegger zijn waarheidsbegrip. Waarheid houdt in eerste instantie verband met dat wat klopt of correct is. Waarheid is hier juistheid of overeenstemming tussen een zijnde en ons denken. Zo noemen we een gedachte waar indien ze overeenstemt met het zijnde in kwestie. Hierbij kunnen we denken aan gedachten als 'Suiker lost op in water' of 'Brigitte woont in Amsterdam'. We noemen daarentegen een zijnde waar indien het overeenkomt met hoe het volgens ons denken zou moeten zijn. We spreken bijvoorbeeld over 'waar goud' of een 'ware vriendschap'. Maar wat vormt nu de innerlijke mogelijkheid van deze juistheid of overeenstemming? Dit is volgens Heidegger het openbare van de open dimensie, oftewel het in de openbaarheid geopende zijnde. Het is hier het gedrag van de mens dat openstaat voor het zijnde en op deze manier borg staat voor de open ruimte waarin het zijnde zich kan stellen en zegbaar kan worden. Wat zo plaatsvindt is presentatie eerder dan representatie.
Het wezen van de waarheid is de grond van genoemde innerlijke mogelijkheid van de juistheid. Dit wezen wordt meer bepaald door Heidegger aangeduid als vrijheid. Het wezen van de waarheid is vrijheid. Het wezen van de vrijheid is vervolgens de dingen laten zijn. Vrijheid is ten diepste het laten zijn van het zijnde. Het gedrag als laten-zijn staat uit in de open dimensie naar het zijnde. De mens laat zich zo in met de open dimensie. Dit zich inlaten met de openheid waarin ieder zijnde staat, leidt tot het uitstaan of existeren in de ontborgenheid van het zijnde. Vrijheid is dus ingelaten zijn in de ontberging van het zijnde. We treden terug voor het zijnde opdat dit zich openbaart als dat wat het is. En zo existeren we. Waarheid is daarom ten diepste onverborgenheid of ontborgenheid (aletheia).
Het is uiteindelijk het existerende Dasein als het laten zijn van zijnde, dat de mens bevrijdt tot zijn vrijheid. De mens bezit de vrijheid niet. De vrijheid, het existerende ontbergende Dasein, bezit de mens. De mens existeert dus slechts als eigendom van de vrijheid.
Het wezen van de waarheid is de grond van genoemde innerlijke mogelijkheid van de juistheid. Dit wezen wordt meer bepaald door Heidegger aangeduid als vrijheid. Het wezen van de waarheid is vrijheid. Het wezen van de vrijheid is vervolgens de dingen laten zijn. Vrijheid is ten diepste het laten zijn van het zijnde. Het gedrag als laten-zijn staat uit in de open dimensie naar het zijnde. De mens laat zich zo in met de open dimensie. Dit zich inlaten met de openheid waarin ieder zijnde staat, leidt tot het uitstaan of existeren in de ontborgenheid van het zijnde. Vrijheid is dus ingelaten zijn in de ontberging van het zijnde. We treden terug voor het zijnde opdat dit zich openbaart als dat wat het is. En zo existeren we. Waarheid is daarom ten diepste onverborgenheid of ontborgenheid (aletheia).
Het is uiteindelijk het existerende Dasein als het laten zijn van zijnde, dat de mens bevrijdt tot zijn vrijheid. De mens bezit de vrijheid niet. De vrijheid, het existerende ontbergende Dasein, bezit de mens. De mens existeert dus slechts als eigendom van de vrijheid.
woensdag 29 mei 2013
Een argument tegen de correspondentietheorie
De correspondentietheorie van waarheid gaat uit van feiten (standen van zaken) en proposities (beweerzinnen). Volgens deze theorie correspondeert iedere propositie met precies één feit of met geen enkel feit. En een propositie P is waar dan en slechts dan als P correspondeert met een feit. Het feit waarmee een ware propositie P correspondeert kan omschreven worden als 'het feit dat P'. Een argument tegen deze theorie is het 'slingshot argument' van Donald Davidson uit 1969. Het argument kan bijvoorbeeld als volgt nader uitgeschreven worden.
1. "Sneeuw is wit" is waar
2. "Sneeuw is wit" correspondeert met het feit dat "Sneeuw is wit"
3. "Sneeuw is wit" correspondeert met het feit dat "(de X zodanig dat "X is identiek met Plato" en "Sneeuw is wit") is identiek met Plato"
4. "Sneeuw is wit" correspondeert met het feit dat "(de X zodanig dat "X is identiek met Plato" en "Gras is groen") is identiek met Plato"
5. "Sneeuw is wit" correspondeert met het feit dat "Gras is groen"
Aanhangers van de correspondentietheorie accepteren stap (1). Stap (2) volgt uit (1) op grond van de correspondentietheorie. Stap (3) volgt volgens Davidson uit (2) door in (2) de propositie "Sneeuw is wit" te vervangen door een propositie die daarmee logisch equivalent is, namelijk de propositie "(de X zodanig dat "X is identiek met Plato" en "Sneeuw is wit") is identiek met Plato". Stap (4) volgt op analoge wijze uit stap (3). Evenzo volgt (5) uit (4). Welnu, de conclusie dat "Sneeuw is wit" correspondeert met het feit dat "Gras is groen" is absurd. De correspondentietheorie van waarheid kan dus niet correct zijn, aldus Davidson.
Davidsons argument faalt echter omdat "Sneeuw is wit" juist niet logisch equivalent is met "(de X zodanig dat "X is identiek met Plato" en "Sneeuw is wit") is identiek met Plato". Neem maar eens een mogelijke wereld waarin sneeuw wit is en waarin Plato niet bestaat. In deze mogelijke wereld is "Sneeuw is wit" waar en "(de X zodanig dat "X is identiek met Plato" en "Sneeuw is wit") is identiek met Plato" onwaar. Beide proposities zijn dus inderdaad niet logisch equivalent.
Tegengeworpen zou kunnen worden dat het argument aangepast kan worden door de propositie "(de X zodanig dat "X is identiek met Plato" en "Sneeuw is wit") is identiek met Plato" in het argument te vervangen door de propositie "ALS Plato bestaat, DAN "(de X zodanig dat "X is identiek met Plato" en "Sneeuw is wit") is identiek met Plato"".
In dat geval is het echter helemaal niet duidelijk meer of er überhaupt een feit bestaat waarmee de propositie "ALS Plato bestaat, DAN "(de X zodanig dat "X is identiek met Plato" en "Sneeuw is wit") is identiek met Plato"" correspondeert. Een aanhanger van de correspondentietheorie kan immers erkennen dat er bepaalde ware logisch-conceptuele proposities zijn, zoals dus genoemde ALS-DAN propositie, die, in tegenstelling tot proposities als "Sneeuw is wit" of "Londen is de hoofdstad van Engeland", niet met een feit corresponderen.
1. "Sneeuw is wit" is waar
2. "Sneeuw is wit" correspondeert met het feit dat "Sneeuw is wit"
3. "Sneeuw is wit" correspondeert met het feit dat "(de X zodanig dat "X is identiek met Plato" en "Sneeuw is wit") is identiek met Plato"
4. "Sneeuw is wit" correspondeert met het feit dat "(de X zodanig dat "X is identiek met Plato" en "Gras is groen") is identiek met Plato"
5. "Sneeuw is wit" correspondeert met het feit dat "Gras is groen"
Aanhangers van de correspondentietheorie accepteren stap (1). Stap (2) volgt uit (1) op grond van de correspondentietheorie. Stap (3) volgt volgens Davidson uit (2) door in (2) de propositie "Sneeuw is wit" te vervangen door een propositie die daarmee logisch equivalent is, namelijk de propositie "(de X zodanig dat "X is identiek met Plato" en "Sneeuw is wit") is identiek met Plato". Stap (4) volgt op analoge wijze uit stap (3). Evenzo volgt (5) uit (4). Welnu, de conclusie dat "Sneeuw is wit" correspondeert met het feit dat "Gras is groen" is absurd. De correspondentietheorie van waarheid kan dus niet correct zijn, aldus Davidson.
Davidsons argument faalt echter omdat "Sneeuw is wit" juist niet logisch equivalent is met "(de X zodanig dat "X is identiek met Plato" en "Sneeuw is wit") is identiek met Plato". Neem maar eens een mogelijke wereld waarin sneeuw wit is en waarin Plato niet bestaat. In deze mogelijke wereld is "Sneeuw is wit" waar en "(de X zodanig dat "X is identiek met Plato" en "Sneeuw is wit") is identiek met Plato" onwaar. Beide proposities zijn dus inderdaad niet logisch equivalent.
Tegengeworpen zou kunnen worden dat het argument aangepast kan worden door de propositie "(de X zodanig dat "X is identiek met Plato" en "Sneeuw is wit") is identiek met Plato" in het argument te vervangen door de propositie "ALS Plato bestaat, DAN "(de X zodanig dat "X is identiek met Plato" en "Sneeuw is wit") is identiek met Plato"".
In dat geval is het echter helemaal niet duidelijk meer of er überhaupt een feit bestaat waarmee de propositie "ALS Plato bestaat, DAN "(de X zodanig dat "X is identiek met Plato" en "Sneeuw is wit") is identiek met Plato"" correspondeert. Een aanhanger van de correspondentietheorie kan immers erkennen dat er bepaalde ware logisch-conceptuele proposities zijn, zoals dus genoemde ALS-DAN propositie, die, in tegenstelling tot proposities als "Sneeuw is wit" of "Londen is de hoofdstad van Engeland", niet met een feit corresponderen.
Labels:
correspondentietheorie,
Davidson,
feit,
propositie,
slingshot,
waarheid
zondag 7 april 2013
De waarheid, de wijn, de koning of de vrouw?
De faculteit Wijsbegeerte van de Vrije Universiteit vierde afgelopen vrijdag haar 10e lustrum in Felix Meritis. Tijdens de feestavond was er een luchtig rondetafelgesprek met vier filosofen waar ik er een van was. Het onderwerp van deze licht-inhoudelijke discussie was een quodlibet vraag van Thomas van Aquino: "Is de waarheid sterker dan hetzij de wijn, de koning of de vrouw?". Ieder van ons werd gevraagd een keuze te maken en deze aan het begin van het debat kort te verdedigen, zodat wij daarna op elkaars posities konden reageren. Hieronder voor de aardigheid de kern van mijn openingsvoordracht.
"Natuurlijk is de waarheid sterker dan de wijn, de koning of de vrouw. Als ik bijvoorbeeld zou willen beargumenteren dat de wijn sterker is dan de waarheid, dan zou ik dat alleen kunnen doen met precies een beroep op de waarheid. En hetzelfde geldt wanneer ik het zou gaan opnemen voor de koning of de vrouw. Argumentaties veronderstellen immers een waarheidsaanspraak. Waarheid, geldigheid van wat we betogen, wordt altijd al voorondersteld zodra we gaan argumenteren. Kortom, door hier vanavond vrolijk met elkaar in discussie te gaan over de vraag wat het sterkst is en onze standpunten onderling te bekritiseren, gaan wij er al op voorhand vanuit dat er een antwoord is, dat er een waarheid is, en zo vieren wij dus reeds het primaat van de waarheid.
Nu stelde Nietzsche in De Vrolijke Wetenschap dat de waarheid een vrouw is. De waarheid verschuilt zich achter een sluier en wie tenslotte de sluier wegtrekt zal volgens hem tot de ontdekking komen dat er zich niets achter de sluier bevindt. En het is volgens Nietzsche juist de vrouw die dit diepe inzicht heeft, terwijl wij mannen alleen maar bezig zijn om krampachtig een waarheid te achterhalen die er niet is. In navolging van Nietzsche heeft menig postmodernist eveneens gemeend de waarheid over de waarheid te weten, namelijk dat er geen waarheid zou zijn.
Echter, zelfs wie de waarheid ontkent doet dat nog steeds in naam van de waarheid. Slechts in naam van de waarheid kan immers volgehouden worden dat het waar is dat er geen waarheid is. Gerichtheid op waarheid is dus het laatste factum. Verlangen naar waarheid is de rots waarop onze spade afketst. Het is een absolute voorwaarde voor al ons denken en spreken. De waarheid is dan ook veel sterker dan alles wat slechts ter sprake kan worden gebracht tegen de achtergrond van een reeds aanwezig verondersteld waarheidsveld: klassiek, postmodern, pragmatisch, of van welke aard dan ook.
De waarheid houdt ons dus onvermijdelijk in een allesomvattende greep, meer dan koningen, vrouwen en wijn ooit zouden kunnen doen. De waarheid is dan ook noodzakelijkerwijs, ja zelfs per definitie, het sterkst."
"Natuurlijk is de waarheid sterker dan de wijn, de koning of de vrouw. Als ik bijvoorbeeld zou willen beargumenteren dat de wijn sterker is dan de waarheid, dan zou ik dat alleen kunnen doen met precies een beroep op de waarheid. En hetzelfde geldt wanneer ik het zou gaan opnemen voor de koning of de vrouw. Argumentaties veronderstellen immers een waarheidsaanspraak. Waarheid, geldigheid van wat we betogen, wordt altijd al voorondersteld zodra we gaan argumenteren. Kortom, door hier vanavond vrolijk met elkaar in discussie te gaan over de vraag wat het sterkst is en onze standpunten onderling te bekritiseren, gaan wij er al op voorhand vanuit dat er een antwoord is, dat er een waarheid is, en zo vieren wij dus reeds het primaat van de waarheid.
Nu stelde Nietzsche in De Vrolijke Wetenschap dat de waarheid een vrouw is. De waarheid verschuilt zich achter een sluier en wie tenslotte de sluier wegtrekt zal volgens hem tot de ontdekking komen dat er zich niets achter de sluier bevindt. En het is volgens Nietzsche juist de vrouw die dit diepe inzicht heeft, terwijl wij mannen alleen maar bezig zijn om krampachtig een waarheid te achterhalen die er niet is. In navolging van Nietzsche heeft menig postmodernist eveneens gemeend de waarheid over de waarheid te weten, namelijk dat er geen waarheid zou zijn.
Echter, zelfs wie de waarheid ontkent doet dat nog steeds in naam van de waarheid. Slechts in naam van de waarheid kan immers volgehouden worden dat het waar is dat er geen waarheid is. Gerichtheid op waarheid is dus het laatste factum. Verlangen naar waarheid is de rots waarop onze spade afketst. Het is een absolute voorwaarde voor al ons denken en spreken. De waarheid is dan ook veel sterker dan alles wat slechts ter sprake kan worden gebracht tegen de achtergrond van een reeds aanwezig verondersteld waarheidsveld: klassiek, postmodern, pragmatisch, of van welke aard dan ook.
De waarheid houdt ons dus onvermijdelijk in een allesomvattende greep, meer dan koningen, vrouwen en wijn ooit zouden kunnen doen. De waarheid is dan ook noodzakelijkerwijs, ja zelfs per definitie, het sterkst."
zondag 29 juli 2012
Een uitstekende analyse
"Om de liefde is een bastion van morele aanspraken opgetrokken. De liefde zelf echter is, net als bij het oordelen, een eiland of uitzonderingstoestand binnen die ring van morele aanspraken. Die morele aanspraken zijn echter nog moeilijker buiten de deur te houden dan de oordelen. Voor veel mensen hebben ze zelfs de oorspronkelijke vrijheid en gemeenschappelijkheid van de liefde vervangen. Nou, als het zover is, kun je er beter mee ophouden, want dan heeft het bereik van de aanspraak dat van het onbestemde volledig overwoekerd. In onze moderne maatschappij doet iedereen voortdurend pogingen de liefde met het gewone leven te verzoenen. Onze liefdespartner moet ook onze gesprekspartner zijn, onze beste vriend, vaak zelfs onze compagnon in zaken. Inmiddels een oud verhaal. Minder oud is echter de analyse waarom dit zo slecht werkt. Toch is de reden daarvoor niet zo moeilijk op het spoor te komen. Het domein van de aanspraak en van de liefde gaan naar twee kanten toe moeizaam samen. Wie zich met zijn geliefde in het maatschappelijk domein beweegt, moet het aankunnen dat zowel de geliefde als hijzelf binnen dat domein een ander is. Een handelend subject dat morele aanspraken doet en ondergaat, neemt een heel andere positie in dan een geliefde. De liefde die je voelde, kan daardoor in dat maatschappelijke bereik zomaar wegvloeien. Sterker, ze moet bijna wegvloeien, omdat de geliefden in het maatschappelijke bereik ook voor elkaar handelende subjecten zijn geworden. Tweede probleem is dat na het verblijf in de wereld het heel moeilijk is om in het veld van de liefde de geliefde weer terug te vinden. Grote kans dat de aanspraak die je op je geliefde in het bereik van het maatschappelijke hebt losgelaten, overeind blijft in het bereik van de liefde. Dan is de liefde zelf geïnfecteerd met de aanspraak en komt hetzelfde mechanisme op gang als bij het oordelen. In het oordeel objectiveerden de geliefden elkaar en sponnen elkaar in in het bereik van de waarheid. In het bereik van de aanspraak stoot de geliefde de ander van zich af door hem te dwingen een handelend subject te zijn in plaats van een geliefde met wie hij via het zelf het gemeenschappelijke deelt. Voorkomen dat liefde ontaardt in het vangen van de geliefde in een web van aanspraken is een van de moeilijkste dingen die er zijn. Het vereist de kracht en zelfstandigheid van beide geliefden om de ander vrij te laten. Sterker nog, het vereist dat de geliefden vreugde beleven aan de ultieme vrijheid van de ander. Alleen wie daartoe in staat is, kan het zelf van de ander werkelijk op het spoor komen en koesteren."
(Henk van der Waal, Denken op de plaats rust, Em. Querido's Uitgeverij, 2012, pp. 320-321)
(Henk van der Waal, Denken op de plaats rust, Em. Querido's Uitgeverij, 2012, pp. 320-321)
Labels:
aanspraak,
gemeenschappelijkheid,
handelen,
Henk van der Waal,
liefde,
onbestemde,
oordelen,
vrijheid,
waarheid
donderdag 8 december 2011
Waarheidsmakers van historische waarheden
De uitspraak 'Mijn auto is blauw' wordt waargemaakt door mijn blauwe auto. Mijn blauwe auto kan daarom de waarheidsmaker van genoemde uitspraak worden genoemd. Welnu, het lijkt niet onredelijk om te beweren dat meer in het algemeen uiteindelijk iedere ware uitspraak een waarheidsmaker moet hebben [1]. Zo'n waarheidsmaker moet dan natuurlijk wel bestaan. Iets dat niet bestaat kan immers niets, en dus ook niet iets waarmaken.
Neem nu historische uitspraken, zoals de uitspraak dat Nederland in 1974 de WK finale verloor. Deze uitspraak is ontegenzeggelijk waar. Daarvoor is immers meer dan voldoende bewijsmateriaal. Het zou volstrekt onzinnig zijn om, gegeven al dit bewijsmateriaal, te betwijfelen of Nederland in 1974 het WK verloor [2]. Maar, wat is dan haar waarheidsmaker? Welke bestaande stand van zaken maakt deze uitspraak op dit moment waar? Iemand die meent dat het verleden niet minder reëel is dan het heden, dat wil zeggen, niet minder bestaat dan het heden, zou kunnen beweren dat het verleden genoemde uitspraak nu rechtstreeks waarmaakt. Het ook nu nog werkelijk bestaande verleden is in dat geval op dit moment de waarheidsmaker van deze en van alle andere ware historische uitspraken. Kortom, wie zegt dat het verleden zelf ware historische uitspraken waarmaakt veronderstelt dat het verleden ook nu nog bestaat. Iets dat niet bestaat kan immers zoals gezegd helemaal niets waarmaken. Het lijkt echter nogal implausibel om te beweren dat het verleden ook nu nog bestaat. Immers, het verleden was ooit, maar is niet meer. Het 'nu' bestaat, maar het 'toen' bestaat niet meer. Het antwoord dat het verleden optreedt als waarheidsmaker is daarom niet echt overtuigend.
Zijn er andere antwoorden mogelijk? Welnu, een determinist zou kunnen beweren dat de huidige configuratie van alle elementaire deeltjes in het universum de waarheidsmaker betreft van alle ware historische uitspraken. We kunnen immers in beginsel vanuit de huidige configuratie terugrekenen naar iedere willekeurige gebeurtenis uit het verleden, aldus de determinist. Dit lijkt mij echter evenmin een houdbaar antwoord. Zo meen ik dat er vrije wilsacten bestaan. Het bestaan van dergelijke acten is echter in tegenspraak met het determinisme. Terugrekenen is gegeven het bestaan van vrije wilsacten onmogelijk, zelfs in principe.
Maar wat is dan datgene op grond waarvan alle ware historische uitspraken op dit moment waar zijn? Er moet toch iets zijn dat deze waarheid nu objectief waarborgt? Er moet iets zijn dat er nu in objectieve zin voor zorgt dat mijn uitspraak dat Nederland in 1974 het WK verloor inderdaad waar en niet onwaar is. Theïsten kunnen wellicht wijzen op God. God herinnert zich het verleden perfect, en kan bovendien niet anders dan zich het verleden perfect herinneren. Precies daarom zijn Gods herinneringen, aldus de theïst, op z'n minst in indirecte zin te begrijpen als de waarheidsmakers van historische uitspraken. Iemand die vandaag zegt dat Nederland in 1974 de WK finale verloren heeft spreekt de waarheid. En de enige objectieve grond voor het vandaag waar zijn van zijn of haar uitspraak is dat zijn of haar uitspraak in overeenstemming is met de herinneringen van God.
[1] Waarheidsmakers kunnen in plaats van standen van zaken ook gebeurtenissen zijn. Zo is de waarheidsmaker van de ware uitspraak 'Jij bent aan het lezen' de gebeurtenis dat jij aan het lezen bent.
[2] Het gaat hier dan ook niet om de epistemische vraag naar het rechtvaardigen van beweringen op grond van bewijsmateriaal. Het gaat daarentegen om een volstrekt andere vraag, namelijk de ontologische vraag naar dat wat er in objectieve zin voor zorgt dat een bewering überhaupt waar is, ofwel de vraag naar dat wat een bewering in de eerste plaats waarmaakt, geheel los van de vraag of wij al dan niet over afdoende bewijsmateriaal voor deze bewering beschikken.
Neem nu historische uitspraken, zoals de uitspraak dat Nederland in 1974 de WK finale verloor. Deze uitspraak is ontegenzeggelijk waar. Daarvoor is immers meer dan voldoende bewijsmateriaal. Het zou volstrekt onzinnig zijn om, gegeven al dit bewijsmateriaal, te betwijfelen of Nederland in 1974 het WK verloor [2]. Maar, wat is dan haar waarheidsmaker? Welke bestaande stand van zaken maakt deze uitspraak op dit moment waar? Iemand die meent dat het verleden niet minder reëel is dan het heden, dat wil zeggen, niet minder bestaat dan het heden, zou kunnen beweren dat het verleden genoemde uitspraak nu rechtstreeks waarmaakt. Het ook nu nog werkelijk bestaande verleden is in dat geval op dit moment de waarheidsmaker van deze en van alle andere ware historische uitspraken. Kortom, wie zegt dat het verleden zelf ware historische uitspraken waarmaakt veronderstelt dat het verleden ook nu nog bestaat. Iets dat niet bestaat kan immers zoals gezegd helemaal niets waarmaken. Het lijkt echter nogal implausibel om te beweren dat het verleden ook nu nog bestaat. Immers, het verleden was ooit, maar is niet meer. Het 'nu' bestaat, maar het 'toen' bestaat niet meer. Het antwoord dat het verleden optreedt als waarheidsmaker is daarom niet echt overtuigend.
Zijn er andere antwoorden mogelijk? Welnu, een determinist zou kunnen beweren dat de huidige configuratie van alle elementaire deeltjes in het universum de waarheidsmaker betreft van alle ware historische uitspraken. We kunnen immers in beginsel vanuit de huidige configuratie terugrekenen naar iedere willekeurige gebeurtenis uit het verleden, aldus de determinist. Dit lijkt mij echter evenmin een houdbaar antwoord. Zo meen ik dat er vrije wilsacten bestaan. Het bestaan van dergelijke acten is echter in tegenspraak met het determinisme. Terugrekenen is gegeven het bestaan van vrije wilsacten onmogelijk, zelfs in principe.
Maar wat is dan datgene op grond waarvan alle ware historische uitspraken op dit moment waar zijn? Er moet toch iets zijn dat deze waarheid nu objectief waarborgt? Er moet iets zijn dat er nu in objectieve zin voor zorgt dat mijn uitspraak dat Nederland in 1974 het WK verloor inderdaad waar en niet onwaar is. Theïsten kunnen wellicht wijzen op God. God herinnert zich het verleden perfect, en kan bovendien niet anders dan zich het verleden perfect herinneren. Precies daarom zijn Gods herinneringen, aldus de theïst, op z'n minst in indirecte zin te begrijpen als de waarheidsmakers van historische uitspraken. Iemand die vandaag zegt dat Nederland in 1974 de WK finale verloren heeft spreekt de waarheid. En de enige objectieve grond voor het vandaag waar zijn van zijn of haar uitspraak is dat zijn of haar uitspraak in overeenstemming is met de herinneringen van God.
[1] Waarheidsmakers kunnen in plaats van standen van zaken ook gebeurtenissen zijn. Zo is de waarheidsmaker van de ware uitspraak 'Jij bent aan het lezen' de gebeurtenis dat jij aan het lezen bent.
[2] Het gaat hier dan ook niet om de epistemische vraag naar het rechtvaardigen van beweringen op grond van bewijsmateriaal. Het gaat daarentegen om een volstrekt andere vraag, namelijk de ontologische vraag naar dat wat er in objectieve zin voor zorgt dat een bewering überhaupt waar is, ofwel de vraag naar dat wat een bewering in de eerste plaats waarmaakt, geheel los van de vraag of wij al dan niet over afdoende bewijsmateriaal voor deze bewering beschikken.
Labels:
determinisme,
god,
historische waarheden,
waarheid,
Waarheidsmakers
woensdag 25 mei 2011
Een alternatieve leugenaarsparadox
In de regel wordt de propositie P1 'Deze propositie is niet waar' begrepen als een paradox. Immers, indien P1 waar is, dan is P1 niet waar, en omgekeerd. Neem nu echter de propositie P2 'Deze propositie is niet bewijsbaar'. Het is evident dat P2 niet onwaar kan zijn. Immers, indien P2 onwaar is, dan is P2 bewijsbaar hetgeen in tegenspraak is met de onwaarheid van P2. Alleen waarheden kunnen immers adequaat bewezen worden. We moeten dus concluderen dat P2 waar is, ofwel dat P2 niet bewijsbaar is. Uit dit alles lijkt te volgen dat er principieel onbewijsbare waarheden bestaan. Kortom, niet elke waarheid is bewijsbaar, zo schijnt het.
Echter, het leveren van een bewijs van een propositie betekent in absolute zin niets anders dan het demonstreren van de waarheid van de desbetreffende propositie. Het latijnse woord voor bewijs is dan ook 'demonstratio'.
Maar dit is precies hetgeen we zojuist in het geval van P2 gedaan hebben! We hebben gedemonstreerd dat P2 waar moet zijn. We hebben in de hiervoor aangegeven zin dus een bewijs voor P2 geleverd. We zien dus dat P2 zowel niet als wel bewijsbaar is.
Propositie P2 is daarom nét zo paradoxaal als de overbekende leugenaarsparadox P1 zelf. En precies daarom kan P2 niet worden ingezet om te betogen dat er principieel onbewijsbare waarheden zouden bestaan.
Literatuur
Peregrin, J. (2001), "Absolute and relative concepts in logic", Filosofia, Praag, p. 71-77
Echter, het leveren van een bewijs van een propositie betekent in absolute zin niets anders dan het demonstreren van de waarheid van de desbetreffende propositie. Het latijnse woord voor bewijs is dan ook 'demonstratio'.
Maar dit is precies hetgeen we zojuist in het geval van P2 gedaan hebben! We hebben gedemonstreerd dat P2 waar moet zijn. We hebben in de hiervoor aangegeven zin dus een bewijs voor P2 geleverd. We zien dus dat P2 zowel niet als wel bewijsbaar is.
Propositie P2 is daarom nét zo paradoxaal als de overbekende leugenaarsparadox P1 zelf. En precies daarom kan P2 niet worden ingezet om te betogen dat er principieel onbewijsbare waarheden zouden bestaan.
Literatuur
Peregrin, J. (2001), "Absolute and relative concepts in logic", Filosofia, Praag, p. 71-77
Labels:
bewijsbaarheid,
logica,
Paradox,
Peregrin,
waarheid
Abonneren op:
Posts (Atom)