Wat Aristoteles met zijn Organon niet lukte is Quintilianus met zijn Institutio Oratoria wel gelukt: een eind maken aan een heel vakgebied door het zo goed als volledig te voltooien. Hieronder volgt een overzicht van overwegingen en opvallende citaten bij het lezen van de laatste vijf boeken van de Institutio. Dit overzicht wordt steeds bijgewerkt zolang mijn Quintilianus werkgroep loopt. Overwegingen en citaten bij de eerste zeven boeken zijn hier bijeengebracht.
Overwegingen
1. De verwoording raakt bij Quintilianus aan de vinding. Constructen als enthymeem, analogie, amplificatie, afzwakking, aanschouwelijkheid, tautologie en sententie vinden we bij beide. Vorm en inhoud lopen zo in elkaar over en worden uiteindelijk zelfs één. De orator ontsluit beide tegelijkertijd. Vorm is inhoud. Inhoud vorm.
2. Een “omgekeerde copernicaanse wending” avant la lettre bij Quintilianus: men dient de woorden aan zijn onderwerp aan te passen in plaats van een onderwerp te zoeken bij zijn woorden. (p. 405)
3. De oorspronkelijke betekenis van enthymeem is uit tegengestelden bestaande gemoedsoverweging. Als gevoelsantithese is ze zowel middel tot verfraaiing als oorsprong van het argumenteren. Verfraaiing en argumentatie gaan immers beide terug op het aanwijzen van treffende contrasten.
4. Door twitter heeft de ‘sententia’ een onvoorziene comeback gemaakt. De klassieke sententiënleer zoals beknopt beschreven in boek VIII van Quintilianus kan zo op twitter worden toegepast.
5. Quintilianus maakt onderscheid tussen drie soorten woordgebruik. Wanneer wij woorden gebruiken om te verwijzen naar dingen waar deze woorden normaal gesproken naar verwijzen, dus wanneer wij eigennamen van dingen gebruiken, is sprake van eigenlijk woordgebruik. In het geval van eigenlijk woordgebruik wordt uiteraard de eigenlijke betekenis van de gebruikte woorden gehanteerd. Eigenlijk woordgebruik veroorzaakt helderheid. Oneigenlijk woordgebruik betreft woordgebruik dat niet eigenlijk is. Quintilianus onderkent twee vormen van oneigenlijk woordgebruik. Het kan gaan om overdrachtelijk woordgebruik waarbij treffende, passende of noodzakelijke metaforen ingezet worden. Hoewel in dit geval woorden gebruikt worden om naar dingen te verwijzen waar deze woorden normaal gesproken niet naar verwijzen, dus hoewel in dit geval geen eigennamen van dingen gebruikt worden, is de gehanteerde betekenis van de woorden niet oneigenlijk. Quintilianus spreekt in dit verband zelfs van het hanteren van de eigenlijke betekenis van de gebruikte woorden. Deze vorm van oneigenlijk woordgebruik veroorzaakt fraaiheid. Daarnaast is er oneigenlijk woordgebruik waarbij oneigenlijke betekenissen gehanteerd worden. Deze vorm van oneigenlijk woordgebruik is volgens Quintilianus ongepast, misplaats en zelfs een vorm van misbruik. Eigenlijk woordgebruik heeft overigens altijd betrekking op gangbare woorden. Gebruik van een niet gangbare eigennaam voor een ding is dus geen eigenlijk woordgebruik.
6. Bij zijn bespreking van stijlmiddelen tot verfraaiing noemt Quintilianus op enig moment het middel van de bondigheid. Het is mooi indien we meer in minder woorden weten te vervatten. Direct hierna noemt hij de emfase. De emfase ligt in het verlengde van de bondigheid omdat in het geval van de emfase een woord wordt gebruikt dat meer zegt dan het woord normaal gesproken zegt. Denk aan "De Grieken zijn in het paard afgedaald" (daarmee aangevend hoe groot het paard wel niet is), "Hij is een mens", "Wees een man!" of "Er moet geleefd worden". De bondige uitdrukking en de emfase zijn voorafschaduwingen of zelfs proto-vormen van het stijlmiddel van de amplificatie omdat ze vermeerderen, vergroten dan wel versterken. In amplificatie en afzwakking is volgens Quintilianus zelfs de kracht van de redenaar gelegen. Vrijwel direct na de introductie van de stijlmiddelen van de bondigheid en emfase behandelt hij dan ook de verschillende manieren waarop een redenaar door stijl kan amplificeren. Een van deze manieren is amplificatie door deductie. Door bijvoorbeeld te zeggen dat twee mannen met moeite het pantser van Demoleos op hun schouders konden dragen, wordt voor de toehoorder direct duidelijk dat Demoleos erg groot geweest moet zijn. Quintilianus merkt in dit verband terecht op dat dit lijkt op de emfase. Maar, zo stelt hij, emfase geeft te denken op grond van een woord, terwijl amplificatie door deductie dat doet op grond van feiten.
7. Oorspronkelijk betekende 'sententia' innerlijke gewaarwording. Een sententia betrof een zaak van het hart, een hartstocht, en had dan ook betrekking op de lichamelijke- of beter de gemoedskant van de mens. Deze innerlijke gewaarwordingen werden na verloop van tijd meer geestelijk begrepen als mentale voorstellingen. Sententiën werden zo een zaak van de geest. Ze werden dan ook vanaf een bepaald moment begrepen als meningen of inzichten. Een sententie kwam bekend te staan als een kernachtige gedachte gebaseerd op een gevoel of gewaarwording. En waar geest is, is woord. De betekenis van ‘sententia’ verschoof zo naar het woordelijk uitspreken van de kernachtige gedachte. Sententiën werden anders gezegd verwoorde gemoedsoverwegingen. Het enthymeem is dan ook de sententie bij uitstek. De nadruk kwam vervolgens te liggen op het uitgesprokene, op het verwoorde, en in het verlengde daarvan werden sententiën vooral ook begrepen als aforismen, briljante uitspraken of pakkende spreuken.
8. De retorica van Quintilianus steunt op Cicero die grotendeels is gevormd door de retorica die Isocrates van zijn leraar Gorgias overnam. Ook Aristoteles is met zijn op pathos, stijl en ethos gebaseerde waarschijnlijkheidsretorica schatplichtig aan Gorgias. Meer dan hij toegeeft.
9. Quintilianus spreekt in Boek VIII tussen neus en lippen door over “sprekers die in een niet al te grijs verleden nog ‘voorwaar’ zeiden” en even daarvoor over “het vallen van de woorden van het kruis”. Zou hij hier een bepaalde spreker op het oog hebben zonder hem te noemen?
10. Tot de verwoording behoren ook de gedachtefiguren zoals ironie, de retorische vraag en de apostrofe. Maar volgens Quintilianus rekenen sommigen ook de vergelijking en het syllogisme tot de gedachtefiguren, hetgeen nogal radicaal is omdat zo bewijsmiddelen stijlmiddelen worden.
11. In boek IX van zijn Institutio Oratoria behandelt Quintilianus de gedachte- en woordfiguren. De woordfiguren vallen uiteen in grammaticale en retorische woordfiguren. Deze laatste splitst hij vervolgens uit in die welke op toevoeging, op weglating, op klank- en woordspel, en op antithese gebaseerd zijn. De climax betreft een retorische woordfiguur gebaseerd op toevoeging. Quintilianus geeft als eerste voorbeeld een claim van Demosthenes uit zijn Kransrede: "Want het is niet zo dat ik het wel gezegd, maar niet opgeschreven heb, niet dat ik het wel opgeschreven, maar het gezantschap niet op me genomen heb, niet dat ik wel het gezantschap op me genomen, maar de Thebanen niet heb kunnen overtuigen." Wat claimt Demosthenes hier eigenlijk? Laten we dit eens logisch analyseren. Beschouw de proposities 'Ik heb het gezegd', 'Ik heb het opgeschreven', 'Ik heb het gezantschap op mij genomen', en 'Ik heb de Thebanen kunnen overtuigen'. Laten we deze proposities achtereenvolgens aanduiden met P, Q, R en S. De claim van Demosthenes luidt dan als volgt: ~(P en ~Q) en ~(Q en ~R) en ~(R en ~S). Aangenomen dat wat hij claimt waar is, zijn elk van de conjuncten van zijn claim waar. We krijgen zo dus ~(P en ~Q)=1, ~(Q en ~R)=1, en ~(R en ~S)=1. Hieruit volgt dat (P en ~Q)=0, (Q en ~R)=0, en (R en ~S)=0. We mogen redelijkerwijs aannemen dat hij het op z'n minst gezegd heeft, zodat P waar is. Kortom, P=1. Uit (P en ~Q)=0 volgt dan ~Q=0 en dus dat Q=1. De propositie Q is dus eveneens waar. Evenzo volgt dan dat ~R=0 en dus dat R=1. En net zo dat S=1. Demosthenes claimt dus dat hij het gezegd heeft, opgeschreven heeft, het gezantschap op zich genomen heeft, en de Thebanen heeft kunnen overtuigen. Wel dienen we aan te nemen dat hij het inderdaad gezegd heeft. Want zo niet, dan is P onwaar. Uit (P en ~Q)=0 valt de waarheidswaarde van Q dan niet af te leiden. Met P=0 is de conjunctie immers ongeacht de waarheidswaarde van Q onwaar. Evenmin kunnen we dan de waarheidswaarde van R en S bepalen. De presuppositie dat hij het gezegd heeft is dus essentieel.
12. Na het mooie aan de Ad Herennium ontleende voorbeeld "Zijn energieke instelling bereidde Africanus moed, zijn moed roem, en zijn roem rivalen" van een climax, geeft Quintilianus een voorbeeld van een climax van Calvus: "De processen wegens knevelarij zijn dus niet erger verstoord dan die wegens hoogverraad, die wegens hoogverraad niet erger dan die op grond van de wet van Plautius, die op grond van de wet van Plautius niet erger dan die wegens corruptie, en die wegens corruptie niet erger dan die op grond van welke wet dan ook." Ook hier is logisch iets aardigs aan de hand. Laat V(p) de mate zijn waarin processen van type p verstoord zijn. Er volgt dan voor alle p dat V(knevelarij) <= V(hoogverraad) <= V(Plautius) <= V(corruptie) <= V(p). Neem nu p=knevelarij. We krijgen dan V(knevelarij) <= V(hoogverraad) <= V(Plautius) <= V(corruptie) <= V(knevelarij). De processen wegens knevelarij, hoogverraad, de wet van Plautius, en corruptie zijn allemaal even erg verstoord. De climax betreft dus wel het woord, maar niet de gedachte, wat goed past bij een woordfiguur.
13. De verwoording draagt naast haar bijdrage aan het uitdrukken van ethos en pathos ook rechtstreeks bij aan het overtuigen. Er zijn drie wijzen waarop de stijl direct het overreden dient. Allereerst zorgt een geschikte stijl voor duidelijkheid en transparantie. Dit is van groot belang omdat helder en begrijpelijk taalgebruik een noodzakelijke voorwaarde is voor het overtuigen. Bovendien draagt duidelijkheid hoe dan ook in zichzelf bij aan het overtuigend zijn. In de tweede plaats leidt een passende uitdrukkingswijze tot fraaiheid. Dit is eveneens van belang. Mooi, schoon, aantrekkelijk en enigzins dichterlijk taalgebruik is immers aangenaam en het aangename ondersteunt het overtuigende. Een fraaie verwoording leidt ook tot een charmante, levendige, kleurrijke en sprankelende stijl, en tot een verrassende, opmerkelijke, enigszins ongewone en spannende uitdrukkingswijze. Beide scheppen genoegen en dragen dus eveneens bij aan het overreden. Een fraaie stijl is ook afwisselend en dus wederom prettig en zo overtuigend. Ten derde maakt een goede stijl betekenisvol, nadrukkelijk, indringend, intens en krachtig taalgebruik mogelijk, wat versterkt en zo ook het overtuigende ten goede komt. Tenslotte moet het middels woordkeuze en woordschikking zorgdragen voor een aangename vaart, vloeiende stroming, muzikale ritmiek, aansprekende melodie, en hechte continuïteit genoemd worden. Uiteindelijk zijn er dus zes manieren waarop de verwoording bijdraagt aan het overtuigen. Voor een aantal van deze manieren geldt dat de verwoording dit mede doet door het scheppen van genoegen. Naast het aangename dient in een aantal gevallen toch ook het trekken en vasthouden van de aandacht van de toehoorder genoemd te worden. Wie geen aandacht meer heeft raakt immers hoe dan ook niet overtuigd.
14. De redenaar dient ook kennis te bezitten van het volledige systeem van dichterlijke metra en muzikale ritmen. Houdt het dan nooit op?
15. Zoals het enthymeem een retorisch syllogisme is, en het paradeigma een retorische inductie, zo moet volgens Quintilianus het ritmisch patroon van een redevoering een retorisch ritme zijn.
16. De vijf taken van de redenaar zijn vinden, ordenen, verwoorden, onthouden en voordragen. Het verwoorden betreft de stijl en valt uiteen in foutloos, helder, fraai en gepast taalgebruik. Quintilianus bespreekt in het kader van de verfaaiing een groot aantal verschillende methoden en technieken. Nadat hij is ingegaan op verfraaiing op het niveau van afzonderlijke woorden en zinsniveau, bespreekt hij achtereenvolgens sententiën, tropen en figuren. De figuren vallen uiteen in denk- en woordfiguren. Nog altijd in het kader van de fraaiheid gaat hij aan het eind van boek IX in op de woordschikking. De redenaar dient ervoor te zorgen dat de woorden op de juiste plaats staan en zo een hecht geheel vormen. Woordschikking is van belang om te komen tot een samenhangende manier van spreken. Een oratie moet soepel verlopen. De woorden moeten vloeiend in elkaar grijpen. Door woorden soepel op elkaar te laten aansluiten ontstaat continuïteit en vormt de oratie een vervlochten structuur en heeft zij een hechte gebonden textuur. Zinsbouw draagt zo bij aan genoegen, kracht en vaart van de rede. De woordschikking maakt daarmee eveneens het oproepen van verschillende stemmingen mogelijk. Zinsbouw valt vervolgens uiteen in volgorde, verbinding en ritmische patronen. De ritmische patronen betreffen de muzikale woordschikking. De muzikale rangschikking van de woorden vormt het belangrijkste onderdeel van de zinsbouw. Cicero meent volgens Quintilianus zelfs dat de gehele woordschikking een kwestie van ritmische patronen is. We dienen als redenaar te streven naar een ritmische samenhang en deze samenhang betreft het retorisch ritme van een rede. In de retorica dienen we op specifiek retorische wijze met ritme om te gaan. Retorica is immers geen dichtkunst. De ritmische schikking moet afwisselend zijn en Quintilianus werkt een groot aantal overwegingen van ritmische aard uit om tot een geslaagde muzikale woordschikking te komen.
17. Korte en lange lettergrepen zijn onvermijdelijk. Ze zijn noodzakelijk voor het spreken. Lettergrepen vormen het materiaal van versvoeten. Een versvoet bestaat volgens Quintilianus uit maximaal drie lettergrepen. In de traditie wordt echter ook uitgegaan van versvoeten die uit meer dan drie lettergrepen bestaan. Een versvoet wordt gekenmerkt door een geordend patroon van korte (.) en lange (-) lettergrepen. Voorbeelden zijn de spondee (--), choreus of trochee (-.), pyrrichius (..), jambe (.-), amfibrachys (.-.), dactylus (-..), anapest (..-), amfimacron of creticus (-.-), molossus (---), bacchius (.--), palimbacchius (--.), trochee of tribrachys (...), paeon (-... of ...-), dochmius (.--.-) en dichoreus (...... of -.-.). De paeon is een samenstelling van choreus en pyrrichius, de dochmius van bacchius en jambe, en de dichoreus betreft een dubbele trochee. Een korte lettergreep betreft één tijdseenheid en een lange lettergreep twee. Iedere versvoet heeft een tijdsverhouding. De tijdsverhouding van een versvoet betreft de verhouding tussen de tijdsduren van de twee helften van de versvoet. Dactylus (-..) heeft 1:1, anapest (..-) heeft 1:1, spondee (--) heeft 1:1, paeon (-...) heeft 1:1.5, jambe (.-) heeft 1:2, en choreus (-.) heeft 1:2 als tijdsverhouding. Twee versvoeten zijn ritmisch equivalent als de tijdsverhoudingen van beide gelijk zijn. Een ritmisch patroon bestaat uit een variabel aantal ritmisch equivalente versvoeten. De verhouding tussen de tijdsduur van de twee elementen van elke versvoet blijft in het ritmisch patroon constant, terwijl het er voor een ritmisch patroon niet toe doet indien in de ene versvoet de korte lettergrepen aan de lange voorafgaan en in een andere de lange juist op de korte volgen. Evenmin kent een ritmisch patroon een vaste lengte. Een ritmisch patroon is dan ook geen poëtisch metrum. Een metrum bestaat uit een vast aantal versvoeten van hetzelfde type. Ritmische patronen kennen slechts een vaste tijdsverhouding en daarmee tijdsduur van de versvoeten, terwijl in een metrum ook het type versvoet en het aantal versvoeten vastligt. Kortom, ieder metrum is een ritmisch patroon, maar een ritmisch patroon hoeft nog geen metrum te zijn. Een versregel van een gedicht wordt ook wel een vers genoemd. Elk vers van een gedicht beantwoordt aan hetzelfde metrum. Alle versen van een gedicht bestaan dus uit hetzelfde aantal versvoeten van hetzelfde type. Een hexameter is een versregel met zes versvoeten en een trimeter betreft een versregel met drie versvoeten. Een jambische trimeter wordt dan gecodeerd als .-.-.- en een jambische hexameter als zes elkaar opvolgende jamben. Hoewel iedere redevoering een duidelijk, herkenbaar en afwisselend retorisch ritme dient te hebben, is het zeker niet de bedoeling de redevoering in een metrisch keurslijf te wringen. Zoiets is zelfs afschuwelijk volgens Quintilianus. Retorica is geen dichtkunst.
18. De vervlochten samenhangende verwoordingsstructuur bestaat enerzijds uit lettergrepen en versvoeten, en anderzijds uit de grotere gehelen die uit versvoeten gevormd worden. Deze grotere gehelen betreffen achtereenvolgens woorden, zinsneden, leden en volzinnen. Een zinsnede (komma met als meervoud 'kommata') is een korte samenhangende groep van woorden. Een zinsnede is een gedachte die wordt afgesloten zonder dat een ritmisch patroon geheel gevuld is. Een zinsnede is dus geen ritmische eenheid. Een lid (kolon met als meervoud 'kola') wordt ook wel geleding genoemd en bestaat uit meerdere zinsneden. Een lid is een gedachte die wordt afgesloten als ritmische eenheid. Toch vormt een lid een brokstuk van een groter geheel. Ze heeft op zichzelf geen volwaardige betekenis. Zinsneden en leden zijn dus incompleet. Ze behoeven een afronding. Deze afronding vindt plaats in de periode. Een periode is een afgeronde samengestelde volzin en bestaat uit meerdere leden. Quintilianus geeft aan dat een periode tenminste twee leden bevat en gemiddeld vier leden telt. De periode rondt een gedachte geheel af. Ze voltooit de gedachte. Een volzin mag volgens Quintilianus niet onmatig lang zijn. Het geheugen moet haar immers kunnen vasthouden.
19. Quintilianus geeft een groot aantal regels voor het retorisch ritme. Sommigen staan min of meer op zichzelf en andere maken onderdeel uit van een groep gelijksoortige ritmische regels. Een eerste groep ritmische regels betreft de relatie tussen enerzijds (het begin en eind van) een vers en anderzijds (het begin en eind van) een volzin. Een complete versregel in een redevoering is niet ritmisch. Het begin van een vers aan het begin van een volzin en het eind van een vers aan het eind van een volzin (clausula) is evenmin ritmisch. Het begin van een vers aan het eind van een volzin (clausula) en het eind van een vers aan het begin van een volzin is juist wel ritmisch. Een tweede groep ritmische regels gaat over de vraag welke versvoeten al dan niet ritmisch zijn dan wel, eventueel in combinatie met andere versvoeten, al dan niet in een bepaalde volgorde ritmisch samengaan. Laat R staan voor ritmisch geslaagd, R# voor ritmisch slecht, B voor een geslaagd ritmisch begin van een zin, B# voor een slecht ritmisch begin van een zin, E voor een geslaagd ritmisch einde van een zin, en E# voor een slecht ritmisch einde van een zin. Laat (v, w, z) een geordende reeks versvoeten zijn. Laat tenslotte v* en w* constanten zijn die verwijzen naar bepaalde versvoeten, zoals bijvoorbeeld jambe, choreus of creticus. Quintilianus geeft dan regels van onder andere de volgende typen: R(v*), R#(v*), R(v*,w*), R#(v*,w*), B(v*), B#(v*), E(v*) en E#(v*). Maar ook complexere regels zoals 'Voor alle v, als R(v*,v) dan R(w*,v)' of 'Voor alle v, als R#(v,v*) dan R#(v,w*)'. En, wanneer we R, R#, B, B#, E en E# opvatten als maten, ritmische regels zoals R(v*)>R(w*), R#(v*)>R#(w*), B(v*)>B(w*), B#(v*)>B#(w*), E(v*)>E(w*), E#(v*)>E#(w*), R(v*,w*)>R(v*,z*), R#(v*,w*)>R#(v*,z*) en bijvoorbeeld 'Voor alle v, R(v,v*)>R(v,w*)'.
20. Quintilianus geeft eveneens een groep ritmische regels die lange en korte lettergrepen, en in het verlengde daarvan bepaalde versvoeten, koppelen aan manieren van spreken en bestanddelen van een rede. Korte lettergrepen maken een redevoering vlug en beweeglijk. Dit sluit goed aan bij een partitie omdat deze gebaat is bij vaart. Alledaags taalgebruik en felle en flitsende argumentaties lenen zich ook voor korte lettergrepen. Dit laatste mede omdat het felle snelt. In het geval van argumentaties gaat het beter gezegd om een combinatie van korte en lange lettergrepen waarbij de korte lettergrepen in de meerderheid zijn. Argumenten moeten namelijk eveneens kracht uitstralen. Een voortdurende aaneenrijging van korte lettergrepen leidt tot teveel vaart en een jachtig springerig spreken. Dit dient vermeden te worden. Lange lettergrepen zijn vergeleken bij korte voller van tijdsduur, vergroten de stabiliteit en verlenen gewicht en zwaarte aan de rede. Lange lettergrepen zijn dan ook geschikt voor ernstige en verheven redegedeelten. Dit laatste mede omdat het verhevene schrijdt. Ook gedempte passages vragen om langzame versvoeten en dus lange lettergrepen. De uiteenzetting vereist doorgaans tragere versvoeten en dus eveneens lange lettergrepen. Een feitenrelaas moet immers de feiten inprenten en daarbij past geen haast. We moeten indringend spreken en daarvoor zijn lange lettergrepen beter geschikt. Bij indringend praten past overigens ook dat we onze gedachten per lid en per zinsnede presenteren, zodat de toedracht uit langere leden moet bestaan. Teveel lange lettergrepen maken een rede traag en loom. Al met al hebben lange lettergrepen het meeste gezag en korte de meeste vaart. Wat ons spreken aan snelheid wint, verliest het aan waardigheid. Een spondee (--) is risicovol omdat overdadig gebruik ervan een rede overmatig traag kan maken, terwijl inzet van de trochee (...) juist tot een te snelle en jachtige rede kan leiden. Het ritme van de paeon (-...) en dactylus (-..) wordt daarentegen getemperd door het naast elkaar voorkomen van lange en korte lettergrepen. Quintilianus vult aan dat een stijging van korte naar lange lettergrepen indringend is. Een daling van lange naar korte is luchtiger. Zware passages in tragedies worden door spondee (--) en jambe (.-) gekenmerkt, terwijl in komedies de choreus (-.) meer voorkomt. Harde en kwaadaardige passages bevatten meestal jamben vanwege de stijging van korte naar lange lettergrepen.
21. Figuren en dan met name gedachtefiguren lijken iets heimelijks te hebben. Ze hebben iets bedekts of onopgemerkts dat impliciet wil blijven. Zo geeft Quintilianus aan dat volgens veel moderne auteurs de term 'figuur' uitsluitend wordt gereserveerd voor taalgebruik of verschijnselen waarbij we de toehoorders iets anders willen laten denken dan we zeggen. Iets is volgens deze auteurs pas een figuur indien de spreker voorwendt iets anders te zeggen dan hij zegt. Een figuur bevat dan sluiks een verborgen betekenis die de toehoorders zelf moeten ontdekken. Wanneer wij ons beperken tot de gedachtefiguren, dan geldt dit inderdaad voor de emfase. Dit is volgens Quintilianus een vorm van indirect spreken. De orator spreekt in bedekte termen in plaats van vrijuit en legt daarbij allerlei "zijpaadjes en omwegen" af. (p. 463). De redenaar zegt iets anders dan bedoeld wordt. Hoewel sommigen menen dat de tegenpartij deze figuren moet "ontmaskeren, zoals verborgen kwetsuren opengesneden worden." (p. 465) merkt Quintilianus op dat "men er vaak beter aan doet om, als teken van rein geweten, net te doen of men ze niet eens heeft opgemerkt." (p. 465) Maar "als het aantal figuren echter zo groot is dat we er niet meer omheen kunnen, dan moeten we eisen dat de tegenpartij, als ze durft, openlijk op tafel legt wat ze met al die insinuaties nu eigenlijk bedoelt; en dat ze onmogelijk kan verlangen dat de rechters niet alleen begrijpen, maar ook geloven wat ze zelf niet eens hardop durft te zeggen." (p. 465). Of neem de ironie. Men zegt hierbij precies het tegenovergestelde van wat men bedoelt. De ironie als gedachtefiguur verschilt volgens Quintilianus zelfs van de ironie als troop omdat "de troop doorzichtiger is: hoewel de troop iets anders zegt dan hij denkt, is het toch niet zo dat hij werkelijk iets veinst." (p. 457) De gedachtefiguur is een doen alsof. Het is verborgen veinzen. Dit geldt tot op zekere hoogte ook voor bijvoorbeeld de retorische vraag, de aarzeling, de onderbreking, het overleg, de prosopopoeia en de simulatie. Zo stelt Quintilianus met betrekking tot de simulatie het volgende: "We doen dan immers net alsof we boos of blij, bang of verwonderd, bedroefd, verontwaardigd of verlangend zijn". (p. 453) Na enkele voorbeelden van gesimuleerde uitroepen gegeven te hebben, vervolgt hij: "Wanneer die uitroepen echt zijn, behoren ze niet tot die vorm van taalgebruik waarover we nu spreken. Maar gespeelde en vakkundig in scène gezette uitroepen dienen zonder enige twijfel tot de figuren gerekend te worden." (p. 453) Kortom, gedachtefiguren houden verband met veinzen. En eerder al beweert hij om aan te geven dat een reeks van zojuist besproken middelen geen gedachtefiguren zijn: "Doch dit alles wordt onomwonden gepresenteerd, niet geveinsd maar openlijk. Niettemin laat het, zoals gezegd, figuren toe [...]". (pp. 449-450) Die middelen laten figuren toe en zijn dus zelf geen figuren precies omdat ze onomwonden en openlijk zijn. Kortom, figuren en dan vooral gedachtefiguren hebben blijkbaar altijd iets ondergronds of onderhands. Iets dat geniepig verborgen blijft.
22. Figuren zijn "gevormd" en worden "veranderingen" genoemd omdat ze het normale taalgebruik veranderen. Alle definities van figuur delen beide kenmerken. Quintilianus onderscheidt drie definities. Volgens de eerste is een figuur "de vorm waarin een gedachte is gegoten". Iedere taaluiting heeft dan een "figuratie". Niets is zonder figuur. Wie eentonig schrijft dient dus zijn figuren af te wisselen. Volgens de tweede definitie is een figuur een opvallende vorm van taalgebruik die afwijkt van het gewone en meest voor de hand liggende. Het is anders gezegd een opmerkelijke en weloverwogen afwijking van het directe en eenvoudige taalgebruik. Alleen specifieke vormen zijn dan figuren. Slechts een vorm die retorisch of poëtisch afwijkt van het normale spreken mag figuur genoemd worden. Maar dan is er zowel taalgebruik met als taalgebruik zonder figuren. Quintilianus kiest voor deze tweede definitie. Een figuur is voor hem "een vakkundig vernieuwde manier om iets te zeggen". De derde definitie houdt het midden tussen de ruime eerste en smalle tweede definitie. Volgens de derde definitie zijn "alle lichtende fraaiheden" van de rede een figuur. Figuren zijn "de schitterendste ogenblikken" van de redevoering. Het zijn de "lichteffecten", de "glanzende onderdelen", de "pronkstukken" van de oratie. Het zijn de figuren die de gedachten glans verlenen. Cicero kiest voor deze middenweg. Niet iedere taaluiting is volgens hem een figuur, maar "ook niet alleen die wendingen die duidelijk anders gevormd zijn dan in de gangbare spraak".
23. We gaan van gedachten, naar het ordenen van gedachten, naar het verwoorden ervan, en binnen het verwoorden van gedachtefiguren naar woordfiguren, en binnen de woordfiguren van retorische woordfiguren naar grammaticale woordfiguren. De laatste hebben louter nog betrekking op vorm.
24. Waarom ritmisch taalgebruik in de retorica van groot belang is? De redenaarskunst gaat terug op de dichtkunst en de dichtkunst gaat terug op de muziek. De muziek is de oudste van alle studiën en is gegrond in melodie en ritmiek.
25. We prediceren het overtuigende niet van de inhoud, niet van de stijl, niet van de structuur en ook niet van de voordracht van de redevoering. Maar waarvan prediceren we het dan wel? De vraag lijkt wellicht vreemd. Prediceren we niet gewoon het overtuigende van de inhoud? Met het stellen van de vraag wil echter een diepe retorische waarheid uitgedrukt zijn. Wat is het dat overtuigt? Waarvan zeggen we dat het overtuigend is? Zeggen we het van de inhoud van de redevoering? Nee. Van de vorm ervan? Nee. Van de structuur? Nee. Van de voordracht? Nee. In wat volgt zal ik toelichten waarvan we het dan wel zeggen. De inhoud van een redevoering is op zichzelf beschouwd niet datgene wat overtuigt. Hetzelfde geldt bijvoorbeeld voor de stijl. Het is het geheel van inhoud, opbouw, verwoording en voordracht tezamen dat al dan niet overtuigt. Alleen van dat geheel prediceren we het overtuigende. De inhoud van een redevoering draagt, net zoals bijvoorbeeld de voordracht of vorm ervan, uiteraard wel bij aan het overtuigende. Want het maakt deel uit van genoemd geheel. Maar het is niet de drager van het overtuigende. Het is niet datgene waarvan we zeggen dat het overtuigt. Dat zeggen we alleen van het geheel. Vergelijk de genera. Aristoteles leert dat elk zijnde, elke substantie een eenheid is van vorm en materie. Neem nu een zijnde. Bijvoorbeeld Jan. Jan behoort tot het genus, tot het geslacht ‘mens’. We prediceren ‘mens’ van Jan. We prediceren dus ‘mens’ van het gehele zijnde en niet van Jans materie of vorm. Waarvan prediceren we dus het genus? Van de materie? Nee. Van de vorm? Nee. We prediceren het genus van het gehele uit vorm en stof bestaande zijnde. In het geval van de genera prediceren we het genus van het gehele zijnde en dus niet alleen van de vorm of materie. Zo ook hier. We kunnen een formeel onderscheid maken tussen inhoud en andere aspecten zoals vorm en voordracht. Maar het is uiteindelijk het geheel dat overtuigt. Of niet natuurlijk. Uiteraard dient iedere inhoud altijd al in een bepaalde vorm gegoten te zijn om mededeelbaar te zijn. Maar de retorische vorm is meer dan deze noodzakelijke vorm. De retorische vorm omvat stijlmiddelen en opbouw. Binnen een retorische context wordt met ‘vorm’ dan ook altijd zowel uitdrukkingswijze of taalgebruik en structuur of ordening bedoeld. Beide behoren tot de vorm oftewel de schikking in taal. Dat is inherent aan de retorische beschouwingswijze. Het gaat steeds om een retorisch rijke vorm vervat in genoemd geheel. En dat geheel omvat zoals gezegd zelfs nog meer, zoals de voordracht. Alleen dát geheel overtuigt. Alleen daarvan prediceren we het overtuigende. Alleen dat geheel is het subject van het predicaat 'overtuigend'.
26. De ideale redenaar - wellevend, weldenkend en welluidend, actief in de polis, en zowel geleerd, wijs als deugdzaam - zoals Cicero en Quintilianus voor ogen stond, bestaat niet en heeft waarschijnlijk nooit bestaan. Maar het blijft een prachtig ideaal dat zin en richting geeft.
27. Quintilianus stelt op p. 547 dat alle filosofische kwesties een bepaald type retorische strijdvragen zijn, namelijk algemene retorische strijdvragen, en dat redenaars hiermee oefenen als voorbereiding voor de concrete retorische strijdvragen van juridische geschillen op het Forum.
28. De logos is de ziel en de stijl het lichaam van de welsprekendheid. Maar dan is de stijl het voertuig van de logos.
29. De gehele Griekse en met name Romeinse traditie zwoegde ervoor, verlangde ernaar en verwachtte ook dat ooit in hun midden de volmaakte redenaar zou opstaan. Maar toen dat in het toen nog tot hun wereld behorende Jeruzalem daadwerkelijk gebeurde heeft men Hem niet aangenomen.
30. Quintilianus wijst op een specifieke wijze van denken dat we “retorisch denken” kunnen noemen. Hierbij wordt niet alleen een inhoud gedacht, maar wordt denkend een hecht weefsel gewoven dat naast inhoud steeds ook woordkeuze en ordening omvat. Een denken dat zich een rede denkt.
31. De vierde stijldeugd is passend spreken. Deze deugd betreft een contextualisering van de derde stijldeugd. Wat fraai is wordt namelijk bepaald door de context. We spreken passend indien de wijze van verfraaiing is aangepast aan de omstandigheden en de personages. De woordkeuze, tropen, figuren, sententiën en ritmische patronen moeten anders gezegd aansluiten bij de zaak en de karakters. Zo vereist elke tijd en elke plaats haar eigen vorm. Eveneens is een passende stijl aangepast aan het telos oftewel aan datgene waartoe wij de toehoorders willen bewegen. Bovendien moet een passende wijze van verfraaiing aansluiten bij de deugd. Het eerloze is nimmer passend. Precies daarom is arrogant, respectloos en onbeheerst taalgebruik altijd ongepast. Innerlijke beschaving, vriendelijkheid, zelfbeheersing en welwillendheid zijn daarentegen eervol en dus passend. Verder bepaalt ook het retorisch genre mede wat passend is. Een ceremoniële toespraak laat bijvoorbeeld meer glans en verfraaiing toe dan een politieke of gerechtelijke redevoering. Bovendien is alles wat teveel is ongepast. Zelfs het correcte en adequate verliest volgens Quintilianus zijn gepastheid als het niet enigszins gemitigeerd wordt. Quintilianus wijst erop dat het passende de redenaar meestal, maar niet altijd, prudentieel voordeel brengt. Gepast spreken is echter altijd hoe dan ook voordelig voor de kwaliteit van de ziel.
32. Het ethos van de verdachte doet ertoe. Maar hoe zit dat met dat van de advocaat? Is de laatste louter een indifferente formele aangever van logisch-juridische argumenten of is er hoe dan ook sprake van een zekere persoonlijke betrokkenheid? Is er een ‘gedeeld ethos’ tussen beiden? Een lastige vraag. Om als advocaat oprecht en geloofwaardig een verdachte te verdedigen dien je retorisch beschouwd op z'n minst de toehoorders het gevoel te geven dat je zelf werkelijk in jouw betoog gelooft. Maar dan is de advocaat ook los van eigen gewin of eigen voordeel persoonlijk betrokken. De advocaat verbindt zich met de verdachte. Ze trekken samen op en brengen een gedeelde overtuiging. Samen trachten ze het publiek te overtuigen. De advocaat is anders gezegd in ethische zin persoonlijk betrokken. En precies omdat anderen willen overtuigen naast logos ook altijd ethos omvat, lijkt deze constellatie een gezamenlijk ethos te impliceren. Dit is interessant omdat het ingaat tegen het zelfbeeld van hedendaagse advocaten en juist aansluit bij hoe men in de oudheid over de advocatuur dacht. Je werd als raadsman geacht persoonlijk betrokken te zijn bij de zaak en jouw ethos ermee te verbinden.
33. Een ongecultiveerde rede is een gevaar voor zichzelf en zijn omgeving omdat onthechte intellectualiteit zich veelal keert tegen het goede leven. Het denken dient daarom genormeerd te zijn. En deze normering omvat zowel ethische, sociaal-culturele, spirituele en zelfs somatische aspecten. Een louter tot instrument gereduceerde rede is een voorbeeld van een gevaarlijk geworden ongecultiveerde rede. Dit is natuurlijk het punt van Horkheim en Adorno in hun bekende boek over de dialectiek van de verliching. Maar een niet-instrumentele rede kan eveneens onthecht raken en gevaarlijk worden. Een vruchtbare rede is namelijk niet separaat verkrijgbaar, maar steeds ingebed in het gemeenschappelijke goed van de polis, het rijk der goden en een adequate morele houding. Wie wil overtuigen vereist naast logos niet voor niets altijd ook ethos en pathos. Het denken moet gegrond zijn in een passend karakter en geschikt gemoed om vruchtbaar te zijn. Zonder adequate houding en fijnzinnige gevoeligheid ontspoort het denken. Maar zoals gezegd doet ook het lichamelijke ertoe. Zo leren de grote retorici dat het uiterlijk, waaronder gestiek, mimiek, pose en stem, voordurend dient te resoneren met de geest. Het lichamelijk aanzien tekent mede het denken omdat het zich voegt naar en gehoorzaamt aan de geestesgesteldheid van de denker. Dat zelfs het voorkomen van belang is, dus houding ook in de zin van lichaamshouding of aanblik, is wellicht opmerkelijk. De retorische traditie heeft er echter altijd op gewezen dat het ware denken mede wordt belichaamd door de lichaamstaal van de ideale redenaar. Tot slot kan natuurlijk de terechte vraag gesteld worden wie of wat genoemde normering bepaalt. Zinvol geworteld denken is steeds ingebed in existentiële mogelijkheidsvoorwaarden. Deze voorwaarden zijn op z'n minst gelijkoorspronkelijk aan en in reflexief evenwicht met het denken. Veelal gaan ze echter aan het denken vooraf. Ze komen op uit de menselijke bestaanservaring en het geleefde leven zelf.
34. Het houdt maar niet op. Bijna aan het einde gekomen van zijn Institutio Oratoria ontpopt Quintilianus zich ook nog als een heuse logopedist.
35. De uitvoering of voordracht, in het Grieks hupokrisis en in het Latijn actio genoemd, valt bij Quintilianus uiteen in stem en gebaren. In plaats van gebaren spreekt hij ook over beweging. Quintilianus beperkt wat hij de uitvoering noemt tot de lichaamstaal. Hij contrasteert namelijk de voordracht met de inhoud. De uitvoering dient zich aan de inhoud aan te passen. Eveneens stelt hij met zoveel woorden dat de uitvoering betrekking heeft op wat de orator doet en niet op wat hij zegt. Het optreden van de orator moet daarom niet verward worden met de uitvoering. Het optreden is de totale performance. Het optreden is het geheel van inhoud, verwoording, ordening en uitvoering. Zo merkt hij op dat Cicero in De Oratore de voordracht een soort welsprekendheid van het lichaam noemt. De voordracht omvat dus alle lichamelijke of non-verbale aspecten van het optreden. Lichaamstaal bestaat preciezer gezegd uit gebaren, mimiek, lichaamshouding, stemgeluid en oogcontact. Gebaren zijn bewegingen van handen, hoofd of andere lichaamsdelen met de intentie om te communiceren. Quintilianus hanteert met zijn tweedeling dus een meer rudimentaire indeling van lichaamstaal. Zo vallen bij Quintilianus ook gezichtsuitdrukking en lichaamshouding onder de gebaren, terwijl hij oogcontact niet bespreekt. Op handgebaren gaat hij daarentegen uitvoerig in. Uit zijn bespreking daarvan valt op te maken dat er vier soorten handgebaren zijn: (i) gebaren die iets nabootsen, (ii) gebaren waarbij je jezelf of iets anders aanwijst (i.e, indexicalen), (iii) ideogrammen (i.e, gebaren die de logische, karakterologische of emotionele structuur visualiseren van wat er gezegd wordt), en (iv) gebaren om de maat aan te geven zoals een dirigent dat doet. Nabootsen raadt Quintilianus sterk af omdat de redenaar geen toneelspeler of komedieacteur is. Retorica is geen theater en de orator moet er daarom op letten niet over te komen als een mimespeler. Gebaren om de maat aan te geven lijkt Quintilianus eveneens af te raden, gelet op het feit dat hij instemmend Cicero citeert: "Niet met subtiel vingerwerk, niet door met de vingertoppen de maat te tikken, maar met de romp als geheel en door op mannelijke wijze met de heupen te draaien geef je het ritme van je betoog aan." Gebaren die iets aanwijzen wil hij nog wel billijken, maar zijn voorkeur gaat vooral uit naar de ideogrammen. Daaraan besteedt hij verreweg de meeste aandacht. Hij onderscheidt de door hem besproken retorisch verantwoorde handgebaren scherp van de al genoemde nabootsende gebaren van toneelspelers, alledaagse onbewuste gebaren, gebaren van oude retoren en oudere handboeken, en buitenlandse gebaren. Aan het eind van zijn bespreking noemt hij nog enkele algemene principes die voor alle handgebaren gelden. Zo moeten de gebaren synchroon lopen met wat gezegd wordt, mag de retor niet teveel en ook niet te weinig gebaren gebruiken, dienen de gebaren de tekst te volgen in plaats van andersom, mogen de handen niet boven de ogen en onder de borst uitkomen, en niet te ver naar links en rechts uitwijken, moeten beide handen zoveel mogelijk op elkaar aansluiten, en moeten de gebaren meer ruimte innemen naarmate het onderwerp belangrijker is.
36. Beschouw het volgende argument. Fraaie stijlmiddelen zijn voor kleine onbeduidende rechtszaken zowel lachwekkend als absurd en voor grote gewichtige rechtszaken van leven of dood ongepast en onbeschaamd. Het recht staat daarom geen verfraaiing van de verwoording toe. Recht reduceert dus retorica tot redeneerleer. Is dit argument steekhoudend? Nee. Het suggereert ten onrechte dat retorica slechts zinloze versiering toevoegt aan argumentatieve inhoud. Verfraaing valt als retorische stijldeugd echter geenszins samen met zoiets als louter lege versiering. Bovendien omvat wat retorici stijl, taalgebruik, uitdrukkingswijze of verwoording noemen veel meer dan verfraaiing. En retorica omvat als discipline meer dan verwoording en ordening van argumenten. Hierbij kan gedacht worden aan emotieleer, karakterleer en allerlei non-verbale uitvoeringsaspecten. Retorica is als leer gericht op 'goed spreken' in een bepaald opzicht zelfs prima philosophia oftewel iets waarin alle denken en spreken uiteindelijk gegrond is. In mijn tweeluik Het Retorische Weten werk ik deze laatste gedachte uit, maar zie ook hier voor een iets andere invalshoek. Genoemd argument miskent de retorica dan ook volledig. Wie het geslaagd vindt toont vooral aan niets van haar wezen begrepen te hebben. Retorica is zoveel meer dan ornamentsleer. Dit begrijpen vereist een denkweg die weinigen bereid zijn te gaan.
37. De bekende Gulden regel uit de ethiek (“wat u niet wilt dat u geschiedt, doe dat ook een ander niet.”) wordt door Quintilianus toegepast op de rechtspraktijk: “Het is nooit gepast om tegen mensen […] te procederen op een manier die wij zelf […] als grievend zouden ervaren.” (p. 568)
38. Het passende of decorum heeft zich ontwikkeld van een van de vier stijldeugden voor de verwoording tot een centraal allesverbindend retorisch concept. Het optreden van de redenaar is het geheel van inhoud, verwoording en uitvoering. De inhoud betreft primair de zaak en de personen oftewel de omstandigheden en de personages, maar uiteindelijk heeft de inhoud betrekking op de gehele in de redevoering besloten gedachtegang. De inhoud is passend indien deze aansluit bij doel, publiek, plaats van de redevoering, het tijdsmoment of kairos, spreker, rechtzoekende, tegenstander, toespraaktype, toespraakonderdelen en deugd. De verwoording is passend indien deze aansluit bij de inhoud en genoemde tien elementen. De uitvoering is passend indien deze aansluit bij de verwoording, de inhoud en genoemde elementen. Het optreden tenslotte is passend indien de verwoording, de inhoud en de voordracht allen passend zijn. Volgens Quintilianus is het met name de voordracht die bepaalt of men het optreden van de spreker gepast vindt of niet.
39. Decorum is een interessant concept. Als A passend is, dan is er voor de onderhavige context een relevante B zodanig dat A past bij B. Indien A het geheel is van B en C, dan is A passend dan en slechts dan als B en C passend zijn. Laat A passen bij B en laat B passen bij C. Het lijkt dan redelijk om te stellen dat A ook past bij C. Zo past bijvoorbeeld de verwoording ook bij het publiek indien de verwoording bij de inhoud past en de inhoud bij het publiek. Decorum induceert dus een transitieve relatie op de verzameling van retorische componenten. Deze relatie is eveneens reflexief omdat iets uiteraard altijd bij zichzelf past. En de relatie is symmetrisch. Want als A bij B past, dan past B ook bij A. De relatie is derhalve een equivalentierelatie. Zo verkrijgen we equivalentieklassen van retorische componenten. Laat nu A bij B en C passen. Volgt dan automatisch dat B en C ook bij elkaar passen? Stel bijvoorbeeld dat de verwoording bij de inhoud en het publiek past. Volgt dan ook dat inhoud en publiek bij elkaar passen? Dit lijkt inderdaad het geval te zijn. Want als inhoud en publiek helemaal niet bij elkaar passen, hoe kan er dan een verwoording zijn die bij beide tegelijk past?
40. Eerdergenoemde transitiviteit is van belang voor de definitie van decorum voor de verschillende retorische componenten. De inhoud is per definitie passend indien ze bij het publiek (en de hierna niet meer genoemde overige eerdergenoemde elementen) past. De verwoording is per definitie passend indien ze bij de inhoud past en indien de inhoud passend is. Er volgt dan onmiddellijk dat de verwoording ook bij het publiek past. De voordracht is per definitie passend indien ze bij de verwoording past en indien de verwoording passend is. Er volgt dan onmiddellijk dat de voordracht ook bij de inhoud en het publiek past. Ook volgt dan dat de inhoud passend is. Het optreden tenslotte is per definitie passend indien voordracht, verwoording en inhoud alle passend zijn. Want het optreden is het geheel van voordracht, verwoording en inhoud. Uit het passend zijn van de voordracht volgt direct dat ook de verwoording en de inhoud passend zijn. We zouden dus kunnen volstaan met opmerken dat het optreden passend is indien de voordracht passend is. Daarom kan Quintilianus opmerken dat het de voordracht is die bepaalt of het optreden gepast is.
41. Volgens de coherentieopvatting van waarheid is dat wat coherent is waar. Deze opvatting kent een analogon in de retorica. Dat was passend is, is overtuigend. Decorum neemt hier de plaats in van samenhang en overtuigend van waar.
42. De ogen worden vaak de spiegel van de ziel genoemd. Maar de stem is de spiegel van het denken. Geslaagd stemgebruik is dan ook van cruciaal belang voor de overtuigingskracht van de orator. Mogelijk is de stem zelfs niet slechts spiegel van de geest, maar ook van de ziel.
43. Het passende in de zin van wat past bij de persoon brengt hem of haar niet altijd prudentieel, maar wel altijd existentieel voordeel.
44. Retorica wordt geconstitueerd door een dunamis, namelijk het zowel kritische als ook op gevoel en intuïtie gebaseerde vermogen om in alle omstandigheden maat te kunnen houden. Retorica is anders gezegd de techne van de juiste maat.
45. Is de welsprekendheid onnatuurlijk? Geenszins. De welsprekendheid heeft haar eigen natuur. En deze is gegrond in de hulpmiddelen die de natuur ons zelf heeft verleend.
46. In het laatste boek van zijn Institutio doet Quintilianus een nogal opvallende uitspraak. Hij stelt op p. 647 dat Isocrates weliswaar heel goed kon schrijven, maar niet geschikt was voor een optreden als redenaar.
47. Zojuist de Institutio Oratoria uitgelezen. Quintilianus heeft met dit fenomenale werk werkelijk de klassieke retorica voltooid en zo een vijfhonderdjarige traditie afgesloten. Er is discussie over wie de retorische alfa is, maar Quintilianus is zonder twijfel de retorische omega.
48. De retor heeft een gevoel voor verhoudingen en de juiste maat. Er wordt gestreefd naar wat passend en proportioneel is. Een goede redenaar doet zijn onderwerp dus recht en is dan ook moedig, verstandig en beheerst. Maar dan is retorica inherent rechtvaardig en ethisch. Dit argument voor het deugdzaam zijn van de redenaarskunst vinden we niet zo direct bij Quintilianus, maar het kan met enige welwillendheid wel aan zijn denken ontleend worden.
49. Quintilianus evoceert op pp. 624-5 een nieuwe categorie, namelijk die van het retorisch sublieme. De ideale redenaar zal zijn talent nimmer opsluiten op het Forum. Hij beschouwt de grenzen van de natuur zelf als eindpunt en brengt zijn hemelse geest in de nabijheid van de sterren waarmee hij verwant is.
50. Wie welbespraakt is bespreekt de zijnden, wie welsprekend is het zijn.
Citaten
1. “Daarom moet men er niet op toezien dat hij het begrijpt, maar dat het absoluut onmogelijk is dat hij het niet begrijpt.” (Quintilianus 401)
2. “Wie slechts correct en helder spreekt, wordt vaak mager beloond, omdat hij eerder de indruk wekt fouten te vermijden dan iets bijzonders te hebben bereikt.” (Quintilianus 401)
3. “Alle welsprekendheid betreft het leven zelf, ieder betrekt wat hij hoort op zichzelf, en de geest is het meest ontvankelijk voor wat hij herkent.” (Quintilianus 413)
4. “Zoals men zegt dat onder Griekse muzikanten diegenen rietblazer worden, die er niet in slagen de cither te leren bespelen, zo zien wij degenen die er niet in slagen tot redenaars uit te groeien, terechtkomen in de rechtenstudie.” (Cicero, Pro Murena 13.29)
5. “Volgzaamheid baart vrienden, waarheid haat.” (Terentius, Andria 68)
6. “Een redevoering waarvan men de woorden prijst, werkt inhoudelijk niet. Laat dus de aandacht voor de stijl zo groot mogelijk zijn, zolang we maar beseffen dat we het niet voor de woorden doen, maar dat die woorden juist bedacht zijn terwille van de inhoud.” (Quintilianus 396)
7. "Al te bloemrijke sprekers ontbreekt het aan orde en maatbesef, al te schrale sprekers aan kracht." (Quintilianus)
8. "De kracht van een redenaar is toch geheel gelegen in versterking en afzwakking. Beide effecten berusten of op de inhoud, of op de woorden." (Quintilianus 416)
9. "Want zoals stormen vaak voorspelbaar zijn op grond van een duidelijk herkenbaar weerbeeld, vaak ook echter volstrekt onverwacht en onverklaarbaar door een duistere oorzaak opgezweept worden, zo kan men van deze politieke stormen vaak begrijpen door welke oorzaak ze op gang gebracht zijn, maar is dat vaak ook zo duister, dat het wel lijkt of ze zonder enige oorzaak opgestoken zijn." (Cicero, Pro Murena 17.36)
10. “Sommigen […] ontvluchten en deinzen terug voor al die dingen die het luisteren naar een redevoering tot een genoegen maken, en waarderen slechts wat vlak, aards en pretentieloos is. Zo komen zij, in hun angst een keertje te vallen, helemaal niet van de grond.” (Quintilianus 426)
11. “Dat er van ironie sprake is, blijkt uit de voordracht, uit het karakter of uit de aard van de zaak: als een daarvan in tegenspraak is met de woorden, is het duidelijk dat deze het tegenovergestelde betekenen.” (Quintilianus 436)
12. “En dan is er ook nog het overbodig gedoe: dit is het, waarin nauwgezetheid zich van pietluttigheid, en religiositeit zich van dweperij onderscheidt.” (Quintilianus 410)
13. “Een hyperbool is een smaakvolle overdrijving van de waarheid. […] Maar ook hier is maat houden geboden. Want hoewel iedere hyperbool verder gaat dan geloofwaardig is, wil dat nog niet zeggen dat zij ook verder moet gaan dan aanvaardbaar is.” (Quintilianus 438-9)
14. “Zelfs een geheel leven kan ironisch worden, zoals dat het geval schijnt te zijn met Socrates.” (Quintilianus 457)
15. “Het kan niet anders of wat van nature onwaar en ongeloofwaardig is, maakt een diepere indruk omdat het de waarheid overstijgt, of het wordt als loos gepraat opgevat omdat het niet waar is.” (Quintilianus 454)
16. “Door te sterven verwierf hij onsterfelijkheid.” (Quintilianus 480)
17. "Een mens mag een vijand zijn, hij blijft een mens.” (Quintilianus 480)
18. "Zowel wat hij bezit als wat hij niet bezit, ontbreekt de vrek.” (Publilius Syrus, Sententia 694 Loeb.)
19. "Want terwijl hij als kunstenaar zoveel waardigheid heeft, dat hij de enige is die zijn plaats op het toneel verdient, heeft hij tevens als mens zoveel waardigheid, dat hij de enige acteur is die een betere plaats dan het toneel verdient." (Cicero, Pro Quinctio 25.78)
20. "Ook de redevoering heeft als het ware een normaal gezicht, dat natuurlijk niet in een bewegingloze starheid mag verstijven, maar toch voor het grootste deel van de tijd die uitdrukking moet behouden die de natuur het gegeven heeft." (Quintilianus 486)
21. "Een al te grote aandacht voor woorden doet afbreuk aan de geloofwaardigheid van de emoties, en overal waar de techniek de boventoon voert, lijkt waarachtigheid te ontbreken." (Quintilianus 486)
22. "De functie die versificatie voor poëzie heeft, heeft woordschikking voor welsprekendheid." (Quintilianus 506)
23. "Ja, hoe gelikter het klinkt, des te meer doet de man die zich zo in de kaart laat kijken, afbreuk aan zijn geloofwaardigheid en aan de stemming en emoties die hij bij het publiek heeft gewekt; een rechter die vermoedt dat de spreker met dat soort beuzelarijen zijn tijd verdoet, kan hem onmogelijk vertrouwen of meegaan met zijn verdriet of woede." (Quintilianus 511)
24. "Zoveel onstuimiger als een rivier in een glooiende bedding zonder obstakels voortstormt, dan wanneer de stroom door in de weg liggende rotsblokken gebroken wordt en zich moeizaam een weg baant, zoveel beter is een samenhangende manier van spreken die op volle kracht voortvloeit, dan een haperend gehakkel." (Quintilianus 487)
25. “Een gemoedsbeweging is een bepaalde hoedanigheid van het denken.” (Quintilianus 445)
26. "Figuren bezitten een charme die wel lijkt voort te komen uit hun verwantschap met iets verkeerds, zoals bij voedsel zelfs iets erg zuurs soms heel verfrissend is." (Quintilianus 472)
27. "De stijl is het lichaam der welsprekendheid." (Quintilianus 529)
28. "Esthetiek om de esthetiek is het doel van de dichtkunst." (Quintilianus 520)
29. “Filosofen spreken vooral over wat rechtvaardig, eerzaam, nuttig en het tegendeel daarvan is, en over het goddelijke; hun bewijsvoering is scherp, en hun debatten en ondervragingen vormen een uitstekende voorbereiding voor de toekomstige redenaar.” (Quintilianus 521)
30. "Bij Demosthenes kun je geen woord weghalen, bij Cicero geen woord toevoegen." (Quintilianus 532)
31. "In mijn ogen heeft Cicero, door zich geheel aan de navolging der Grieken te wijden, de kracht van Demosthenes, de rijkdom van Plato en de charme van Isocrates tot uitdrukking weten te brengen." (Quintilianus 533)
32. "Daarom zeiden zijn tijdgenoten niet zonder reden dat hij regeerde in de gerechtshoven, en heeft hij bij het nageslacht bewerkstelligd dat 'Cicero' niet zozeer de naam van een man is, als wel die van de welsprekendheid zelf." (Quintilianus 533)
33. "Wie zonder ordening, verfraaiing en een rijke woordenschat spreekt, is volgens mij helemaal geen spreker, maar een herrieschopper." (Quintilianus 552)
34. "Zij die op dwazen een geletterde indruk willen maken, maken een dwaze indruk op geletterden." (Quintilianus 554)
35. "Als een dwaling in een van beide richtingen dan onvermijdelijk is, heb ik liever dat de lezer alles van de grootste auteurs goed vindt, dan dat hij het slecht vindt." (Quintilianus 520)
36. "Ik zou niet gemakkelijk kunnen zeggen wie volgens mij een ernstiger fout maakt, hij die alles wat hij schrijft goed, of hij die alles wat hij schrijft slecht vindt." (Quintilianus 542)
37. "Men gelooft niet zonder reden dat de pen niet minder tot stand brengt wanneer zij schrapt." (Quintilianus 545)
38. "Daarom had diezelfde Demosthenes, groot liefhebber van afzondering als hij was, de gewoonte zich op het strand, bij het donderend geraas van de branding, voor te bereiden op het agressieve rumoer van de volksvergadering." (Quintilianus 544)
39. "Het is zowel het hart als de kracht van het denken dat welsprekend maakt." (Quintilianus 553)
40. "Doorgaans draagt iemands manier van spreken immers zijn levenswandel uit en onthult zijn geheimste gedachten. Niet zonder reden zeggen de Grieken dat ieder spreekt zoals hij leeft." (Quintilianus 563)
41. “Deze wijze man wilde […] liever dat wat hem aan leven resteerde stierf, dan wat hij […] volbracht had. En omdat hij […] nauwelijks werd begrepen, bewaarde hij zich voor het oordeel van lateren, en door zijn [leven] te bekorten verwierf hij het eeuwige leven.” (Quintilianus 559)
42. “Maar een politiek actief en werkelijk wijs man, die zich niet aan vrijblijvende discussies maar aan het bestuur van de staat wijdt, iets waarvoor die zogenaamde filosofen zo ver mogelijk terugdeinzen, zal naar believen alle retorische middelen aanwenden die hem kunnen helpen bij het verwezenlijken van zijn doel, echter niet dan nadat hij voor zichzelf heeft vastgesteld welke doelen eerzaam zijn.” (Quintilianus 563)
43. "Bovendien is alles wat teveel is, ongepast, en bijgevolg verliest ook wat, gezien de aard van de zaak, correct is, zijn aantrekkelijkheid als het niet enigszins gemitigeerd wordt." (Quintilianus 573)
44. "Eenvoud en het vertrouwen dat als het ware uit een onopgesmukte manier van spreken blijkt, past heel goed bij simpele zaken, terwijl een naar bewondering hakende spreekstijl beter harmonieert met zaken van groter gewicht. In beide blinkt Cicero uit. Leken zullen denken dat ze dat eerste type in hun vingers kunnen krijgen, kenners beseffen dat geen van beide voor hen is weggelegd." (Quintilianus 573)
45. "Spreek vlot, niet te vlug, kalm, niet langzaam." (Quintilianus 590)
46. "De stem vormt een indicatie voor het denken, waarvan zij alle nuances tot klinken kan brengen." (Quintilianus 592)
47. "De gebaren voegen zich naar de stem en gehoorzamen samen met haar aan de geestesgesteldheid van de redenaar." (Quintilianus 592)
48. "Net zoals vechtlust zonder deugdzaamheid geen dapperheid is, is welbespraaktheid zonder deugd geen welsprekendheid." (Quintilianus 616)
49. "Hoeveel belangrijker en mooier zijn de takken van de wijsbegeerte indien ze worden onderwezen door hen die voortreffelijke sprekers zijn? Komt er ooit een volmaakt redenaar die dit vak terugvordert en het weer plaatst binnen het grote geheel der welsprekendheid?" (Quintilianus 622)
50. "Het gezicht van de rechter is de stuurman van de redenaar." (Cicero)
51. "Niets neemt een mens zo in beslag [...] als een slecht gedachtenleven. Wanneer het nog in hinderlaag ligt, wordt het door hoop, zorgen en inspanning uiteengetrokken, maar wanneer het in zijn boze opzet geslaagd is, wordt het door angst, schuldgevoel en de verwachting op alle mogelijke manieren gestraft te zullen worden, gefolterd. Welke plaats blijft er ondertussen nog over voor de letteren of enig ander edel vak? Even weinig [...] als er voor veldgewassen overblijft op door doornstruiken en bramen overwoekerd land." (Quintilianus 614)
52. "Een redenaar is pas volmaakt als hij niet alleen voldoende kennis heeft om eerzaam te spreken, maar het ook durft." (Quintilianus 625)
53. “Ook zal een en dezelfde redenaar niet zomaar iedereen verdedigen: de veilige haven van zijn welsprekendheid zal hij niet openstellen voor zeerovers, en het zal vooral de aard van de zaak zijn die hem doet besluiten al of niet tot bijstand over te gaan.” (Quintilianus 632)
54. “Veel daden worden niet op grond van wat er feitelijk gebeurt, maar op grond van de motieven ervoor beoordeeld. Daarom kan het voorkomen dat een goed man moet liegen, zoals wanneer hij daarmee een crimineel ervan kan weerhouden iemand te doden.” (Quintilianus 619)
Posts tonen met het label Institutio Oratoria. Alle posts tonen
Posts tonen met het label Institutio Oratoria. Alle posts tonen
maandag 30 augustus 2021
maandag 15 maart 2021
Boek I-VII van de Institutio Oratoria van Quintilianus: overwegingen en citaten

Overwegingen
1. Uit wat Quintilianus in III.8 opmerkt over de inleiding van het ceremoniële genre, valt op te maken dat de bekende richtlijn van Aristoteles om de inleiding van het ceremoniële genre vrij te laten en los te laten staan van de rest van de toespraak mede is geïnspireerd op Gorgias.
2. Quintilianus werkt met een buitengewoon subtiele linguïstiek. Woorden hebben naast een syntaxtische vorm, een verwijzing en een semantische betekenis ook nog een ‘waarde’. Zo kunnen bijvoorbeeld synoniemen volgens hem een tegengestelde waarde hebben.
3. Een vraagstuk bij het lezen van Quintilianus is hoe hij tegelijkertijd kan menen dat een orator een goed en rechtvaardig mens moet zijn en onder bepaalde voorwaarden gebruik mag maken van leugens om zijn doel te bereiken. Hoe kunnen beide opvattingen in één ziel verenigd zijn?
4. Quintilianus stelt dat ruwe, ongepolijste, op sensatie beluste, breedsprakige, schreeuwerige, driftig heen en weer lopende en heftige gebaren makende sprekers vaak bij het grote publiek in de smaak vallen, terwijl ze juist géén enkele retorische vakkennis in de praktijk brengen.
5. Vrij zijn is de rede volgen. Wie luistert naar de rede is pas werkelijk vrij. Een gedachte van Kant? Jazeker. Uiteraard. Maar ook van Quintilianus (108).
6. Dat de dialectiek en retorica met topoi (systematische vindplaatsen voor standaard gedachtevormen) werkt is bekend. Het aardige is dat we bij Quintilianus (38) ineens lezen dat zelfs dichters topoi gebruiken.
7. Volgens Quintilianus (131) behoort retorica als vak zowel tot het beschouwen, het handelen als het vervaardigen. Hierin neemt hij afstand van Aristoteles die retorica net zoals bijvoorbeeld de poëzie of schilderkunst uitsluitend tot de tot stand brengende disciplines rekent.
8. Een jurdisch geschil waarbij de aanklacht luidt dat beklaagde daad D verrichtte met strafbaar kenmerk k, staat in de conjecturale status indien de beklaagde ontkent D gedaan te hebben, in de definitiestatus indien beklaagde erkent D verricht te hebben met niet strafbaar kenmerk k', en in de hoedanigheidsstatus indien de beklaagde erkent D verricht te hebben met kenmerk k maar eveneens betoogt dat D en k samen in dit geval te rechtvaardigen zijn.
9. Waarom heet de definitiestatus eigenlijk definitiestatus? In het geval van de conjecturale status dienen we toch ook de definitie van D te kennen om te kunnen twisten over de vraag of de beklaagde daad D vericht heeft? En in het geval van de hoedanigheidsstatus moeten we toch ook weten wat rechtvaardigheid is om te kunnen beoordelen of D samen met strafbaar kenmerk k te rechtvaardigen is? Dat mag zo zijn, maar in het geval van de definitiestatus betreft het geschil de vraag of de daad D van de beklaagde gepaard ging met k of k'. Moet D (e.g. het ombrengen van iemand) gekenmerkt worden als D+k (e.g. moord) of D+k' (e.g. zelfverdediging)? We dienen dus de definitie van D+k te vergelijken met die van D+k' om te bepalen hoe D gekarakteriseerd moet worden. Daarom spreken we hier specifiek over definitiestatus. De relevante definities vinden we in de regel in wetteksten. Dit betekent niet dat we hier ineens met de wettelijke status te maken hebben. Dat is pas het geval indien er een geschil ontstaat over of we een wet naar de letter of naar de geest moeten lezen, welke implicaties bepaalde wetten hebben, wat te doen als wetten elkaar tegenspreken en hoe we wetten moeten interpreteren. 10. De statustheorie is gebaseerd op het Aristotelische hylemorfisme. De conjecturale status betreft de vraag of iets het geval is. Dit dient hylemorfistisch begrepen te worden als de vraag of er een substantie van soort D aanwezig is. Er is in de onderhavige context wel of geen substantie van soort D gegeven. Uiteraard dienen we de definitie van D te kennen om deze vraag te kunnen beantwoorden. Sommigen hebben hierin aanleiding gezien om de conjecturale status te beschouwen als een species van de definitiestatus, maar zo ver hoeven we niet te gaan. De definitiestatus vertrekt daarentegen vanuit het gegeven zijn van een substantie van soort D en vraagt wat het is. Hier gaat het dus om de vraag naar de wezensvorm of vorm van de substantie. Kwalitatieve bepaling D vormt ontegenzeggelijk een bestanddeel van deze vorm, maar nu gaat het ook om de vraag naar de overige kwalitatieve bestanddelen ervan. Is de vorm van de substantie gelijk aan D+k of aan D+k'? Hier zijn k en k' aanvullende kwalitatieve bepalingen. Daarom wordt deze status de definitiestatus genoemd. Een minder natuurlijke duiding van de definitiestatus is om te zeggen dat de vorm van de substantie gelijk is aan D en dat k en k' kwalitatieve attributen betreffen van de gehele substantie als samenstel van vorm en stof. Maar ook dan spreken we van de definitiestatus. Tenslotte betreft de hoedanigheidsstatus de vraag of gelet op de specifieke omstandigheden de substantie al dan niet rechtvaardig genoemd kan worden. Hier hebben we het over een attributieve kwaliteit van de substantie en dus niet over een kwalitatief bestanddeel van de vorm ervan.
11. De conjecturale status kan ook als een genus van de definitiestatus beschouwd worden. De vraag of er een substantie van soort D aanwezig is, kan namelijk begrepen worden als de vraag of er een substantie is waarvan de wezensvorm het kwalitatieve bestanddeel D bevat. We dienen dan van alle aanwezige substanties te vragen wat het is. Want alleen zo kunnen we de wezensvorm van die substanties achterhalen en vaststellen of deze al dan niet D bevatten. Wanneer we een substantie treffen met wezensvorm E+a zodanig dat E+a bestanddeel D omvat, dan hebben we dus een substantie van soort D te pakken. Maar als het een substantie betreft met wezensvorm E+b zodanig dat E+b bestanddeel D niet omvat, dan volgt dat we geen substantie van de gezochte soort in het vizier hebben. Deze structuur komt inderdaad sterk overeen met die van de definitiestatus. De conjecturale status met betrekking tot D is dus conjecturaal relatief aan een hogere definitiestatus (Is het D+k of D+k'?). Ten opzichte van een fundamentelere conjecturale status (Is E het geval?) heeft zij echter eerder het karakter van een definitiestatus. Statussen zijn relatief.
12. De retorenscholen hebben het altijd gedaan. Cicero zet zich af tegen de argumentatieve formele retorica van Hermagoras en verwijt de scholen dat ze de emoties verwaarlozen, terwijl Quintilianus voor Hermagoras kiest en vindt dat de scholen teveel aandacht voor de emoties hebben.
13. Het bekende onderscheid van David Hume tussen feiten en waarden vind men al in de beruchte statusleer van de klassieke retorica. Een geschil over feiten gaat terug op de conjecturale status, terwijl een twist over waarden teruggaat op de hoedanigheidsstatus.
14. David Hume's bekende leerstuk dat al onze kennis uiteenvalt in enerzijds betwijfelbare empirische matters of fact en anderzijds onbetwijfelbare a priori relations of ideas vinden we al bij de Griekse redenaar Apollodorus van Pergamum uit de eerste eeuw voor christus. Apollodorus stelt immers dat iedere strijdvraag ofwel gaat over aan twijfel onderhevige feitelijke zaken buiten onszelf ofwel over a priori als vaststaand aan te nemen zaken die louter betrekking hebben op ons denken.
15. Paulus stelt: “De letter doodt, maar de geest maakt levend.” Zonder de geest is de wet enkel letter. Dit komt exact overeen met één van de vier bekende wettelijke strijdvragen die we in bijna alle klassieke retorica leerboeken vinden, namelijk de strijdvraag van letter en geest.
16. De ene retorische status kan een species zijn van de andere retorische status. We zeggen dan dat de species-status wordt gereduceerd tot de genus-status. Reductie is transitief. Volgens Archedemus is de hoedanigheidsstatus een species van de definitiestatus omdat bijvoorbeeld de hoedanigheidsvraag 'Is de toegegeven moord rechtvaardig?' uiteindelijk altijd neerkomt op de vraag 'Wat is rechtvaardig?'. De definitiestatus wordt vaak gezien als een species van de wettelijke status omdat de relevante definities vaak in wetsteksten te vinden zijn. De definitiestatus is volgens Celsus ook een species van de conjecturale status omdat bijvoorbeeld de vraag of een toegeven geldroof uit een tempel een roof van privégeld dan wel een tempelroof betreft kan worden begrepen als de conjecturale vraag of een tempelroof het geval is. De hoedanigheidsstatus beschouwt Celcus ook als species van de conjecturale status. Zo kan de vraag of de toegegeven moord rechtvaardig is begrepen worden als de conjecturale vraag of een rechtvaardige moord het geval is.
17. Wie als redenaar goed wil leren spreken moet goed leren schrijven. Waarom? Omdat de ousia van het spreken het schrijven is. Omgekeerd is het spreken niet de ousia van het schrijven. Want je hoeft geen redenaar te zijn om goed te kunnen schrijven. Veel schrijvers en filosofen zijn geen redenaars. Maar grote redenaars kunnen altijd ook goed schrijven. Het hoeft ons dan ook niet te verbazen dat niet alleen het houden van een redevoering als een ander, maar zelfs al het schrijven van een redevoering voor een ander, door Quintilianus prosopopoeia genoemd wordt. De logograaf Lysias mocht als zoon van een immigrant geen redevoeringen houden. Hij mocht ze alleen schrijven voor een ander. Toch behoort hij tot de tien grootste Attische oratoren. Inderdaad. Schrijven is de ousia van het spreken. Niet voor niets stelt Quintilianus eveneens dat een redevoering altijd moet worden geschreven in de volgorde van uitspreken en dat men op de retorenscholen als oefening vaak en veel moet schrijven.
18. Quintilianus merkt bij zijn bespreking van de retorische regels voor de uiteenzetting van een betoog in IV.2.103 op dat wij in verreweg de meeste gevallen het merendeel van deze regels dienen te volgen en er alleen van mogen afwijken indien de logica van het individuele geval dat vereist. Een dergelijke manier van omgaan met regels wordt in de filosofische logica defeasible reasoning genoemd. Deze wijze van redeneren is gegrond in zogenaamde defeasible, default of exception permitting rules van de vorm: Normally, P. Filosofen lijken dit redeneermodel ontleend te hebben aan de retorica. Want leraren in de retorica behandelen van oudher hun regels op precies deze wijze.
19. Quintilian has a rule that can be formalized thus: For all M, if Cicero holds [For all x in M, P(x)], then [For all x in M, not-a(x) --> P(x)]. Here a(x) is the abnormality predicate. So if Cicero holds P(x) for all x in M, then, normally, for any x in M Quintilian infers P(x).
20. In boek IV van zijn Institutio Oratoria bespreekt Quintilianus onder andere de partitie. De partitie betreft de ordening van de argumenten in de bewijsvoering van een betoog en is als zodanig een onderdeel van de bewijsvoering. Wat zijn goede retorische regels voor de partitie? Quintilianus gaat onder meer in op wat we het partitieprobleem kunnen noemen. Ik zal dit probleem hieronder formeel weergeven. Stel dat de orator voor zijn bewijsvoering de argumenten A1, ..., An tot zijn beschikking heeft. Laat verder R(A1), ..., R(An) de retorische overtuigingskrachten zijn van elk van deze argumenten op zichzelf beschouwd. Een partitie is dan een geordende deelverzameling van {A1, ..., An}. Zo zijn bijvoorbeeld <A1, An, A2> en <An, A2, A4> partities. En uiteraard zijn ook <A1, ..., An> en de lege verzameling ∅ partities. Indien de orator voor een bepaalde partitie kiest, dan geeft hij in de bewijsvoering de argumenten in de volgorde van de gekozen partitie. In het eerste voorbeeld geeft de redenaar dus eerst A1, dan An en tenslotte A2. Eventuele andere beschikbare argumenten geeft hij niet. Iedere partitie P heeft zelf ook een retorische overtuigingskracht R(P). Uiteraard wil de orator die partitie selecteren met de grootste retorische overtuigingskracht. Het partitieprobleem betreft dan de vraag welke partitie de orator moet kiezen voor zijn bewijsvoering. Dit is een lastig vraagstuk omdat de retorische overtuigingskracht van een partitie niet eenvoudigweg gelijk is aan de som van de retorische overtuigingskrachten van de erin voorkomende argumenten. Zo doet de volgorde van de argumenten ertoe. Moeten de sterkste argumenten aan het begin, in het midden of aan het eind van de partitie geplaatst worden? Lastig. Ook kan een partitie retorisch overtuigender gemaakt worden door de wat minder overtuigende argumenten erin weg te laten. Moeten dus alle argumenten gegeven worden of alleen de sterkste? Wederom lastig. Het is geen triviaal vraagstuk. Maar het is wel een retorisch vraagstuk. De epistemologie schiet hier tekort. Strikt epistemisch beschouwd is de sterkste partitie gewoon die partitie die alle argumenten bevat. De volgorde van de argumenten in de partitie doet er epistemisch niet toe. Daarnaast is de epistemische overtuigingskracht van een partitie, dus ook van de sterkste partitie, gelijk aan de som van de epistemische overtuigingskrachten van de erin voorkomende argumenten. Iedereen voelt echter aan dat met deze benadering iets verloren gaat. Want de volgorde van de argumenten doet er wel degelijk toe als het gaat om de overtuigingskracht van de bewijsvoering in zijn geheel. En het weglaten van de zwakkere argumenten kan leiden tot een meer overtuigende bewijsvoering. Het partitieprobleem laat dan ook zien dat we naast epistemologie retorica nodig hebben. Eens in de zoveel tijd komt er een epistemoloog langs die beweert dat retorica onzin is en dat we ons gewoon dienen te beperken tot epistemologie. Wat te doen? Uitgebreid ingaan op het belang van de overtuigingsmiddelen ethos en pathos in aanvulling op het overtuigingsmiddel logos? Kan. Maar doeltreffender lijkt om hem of haar de realiteit van het partitieprobleem voor te leggen. Het vereist voor haar oplossing retorica. Het ademt retorica.
21. Waarheid is volgens Quintilianus vaak onwaarschijnlijk. Hij lijkt hier te denken aan Plato’s contra-waarschijnlijke. Daar redevoeringen waarschijnlijk moeten zijn, moet de orator zich, wanneer hij de waarheid aan zijn kant heeft, niet minder inspannen dan wanneer dit niet zo is.
22. Een bondige of besnoeide redevoering is volgens Quintilianus de kortste redevoering die een bepaalde inhoud met voldoende zeggingskracht uitdrukt. In een dergelijke redevoering wordt er dus niet meer, maar ook niet minder gezegd dan nodig is. Stel dat redevoering R1 van omvang n de inhoud I met zeggingskracht Z1 uitdrukt en dat redevoering R2 van omvang n de inhoud I met zeggingskracht Z2 uitdrukt, zodanig dat Z1 en Z2 allebei voldoende zijn en bovendien Z2 > Z1. Stel dat er geen kortere redevoering is die I uitdrukt met voldoende zeggingskracht. Is R1 dan een bondige of besnoeide redevoering? Ik denk dat Quintilianus R1 inderdaad bondig of besnoeid zou noemen. En dus R2 eveneens. Wel zal hij menen dat R2 retorisch gezien een betere bondige of besnoeide redevoering is.
23. Louter voor de aardigheid formaliseer ik het begrip bondige of besnoeide redevoering. Schrijf B(r, i, z) indien r een bondige of besnoeide redevoering is voor inhoud i bij minimaal vereiste zeggingskracht z. Schrijf Z(r) voor de zeggingskracht en I(r) voor de inhoud van redevoering r. Laat verder N(r) de omvang zijn van redevoering r. We krijgen dan B(r, i, z) dan en slechts dan als N(r) = min {N(x) : I(x)=i & Z(x)>= z} en I(r)=i en Z(r)>=z.
24. We zouden in aanvulling op Quintilianus overigens nog een onderscheid kunnen maken tussen zwak- en sterk-bondige of besnoeide redevoeringen. Een sterk-bondige redevoering is een redevoering die voldoet aan de hierboven beschreven karakterisering. Wanneer we zeggen dat een redevoering sterk-bondig is, dan kunnen we die redevoering eenvoudigweg bondig noemen. Laten we a<b schrijven voor redevoeringen a en b waarbij a een typografisch deel is van b. Redevoering a wordt bijvoorbeeld uit b verkregen door bepaalde woorden, zinnen of paragrafen weg te laten. Een zwak-bondige redevoering r voor inhoud i en minimale zeggingskracht z is dan een redevoering r zodanig dat I(r)=i, Z(r)>=z en waarvoor geldt dat er geen redevoering r* is met I(r*)=i, Z(r*)>=z en r*<r. Een sterk-bondige redevoering is altijd ook zwak-bondig. Maar een zwak-bondige redevoering hoeft niet sterk-bondig te zijn.
25. Quintilianus wil niet alleen strikte scheidingen tussen de diverse soorten redevoeringen opheffen. Hij wil ook binnen redevoeringen scherpe grenzen tussen de bestanddelen ervan vermijden. Inleidingen kunnen proto-uiteenzettingen en zelfs proto-bewijsvoeringen bevatten, uiteenzettingen kunnen inleidingselementen en proto-bewijsvoeringen bevatten, en in bewijsvoeringen kunnen inleidingselementen en uiteenzettingsfragmenten voorkomen.
26. Citaten 4, 5, 7 en 9 laten zien dat Quintilianus wat ik de paradox van de retorica noem zowel kent als oplost. De paradox is dat een goede redenaar als vakbekwame spreker zichzelf verdacht maakt bij het publiek, omdat de toehoorders bang zijn om te worden gemanipuleerd, waardoor hij niet overtuigt en dus geen goede redenaar is. De oplossing is uiteraard dat een werkelijk goede redenaar dit probleem doorziet en daarom de fraaiheid van zijn betoog zodanig aanpast aan het publiek dat de fraaiheid bijdraagt aan de overreding in plaats van opvalt als vakbekwaamheid.
27. Quintilianus werkt met fascinerend begrip van retorische zekerheid. Daaronder valt niet alleen dat wat met de eigen ogen te zien valt of met de rede sluitend bewezen, maar ook wat door wetten of algemeen aanvaarde normen geborgd wordt, en wat de opponent erkent of niet ontkent.
28. Quintilianus legt op p. 290 uit dat ieder redelijk argument exact dezelfde drievoudige dieptestructuur heeft. De conclusie wordt afgeleid uit een gegeven uitgangspunt, door als derde een hulpstelling toe te voegen die uitgangspunt en conclusie met elkaar verbindt omdat beide erin overeenstemmen.
29. Op p. 194 stelt Quintilianus terecht dat dreigen niets met retorica te maken heeft. Toch is dreigen overreden met woorden. Retorica kan dus niet eenvoudigweg opgevat worden als overreden met woorden. Naast dreigen kan men ook overreden met woorden door bijvoorbeeld om te kopen of te verleiden. En omkopen en verleiden zijn inderdaad evenmin vormen van retorica. Welke kwalificatie moeten we dan aan het overreden met woorden toevoegen om bij retorica uit te komen? Is retorica argumentatief overreden met woorden? Dat lijkt niet het geval te zijn. Als retorica wordt opgevat als argumentatief overreden met woorden, dan valt retorica samen met argumentatieleer. Maar retorica is meer dan argumentatieleer en zeker meer dan logica. Wat is dat meer? Is retorica bezielend of meeslepend overreden met woorden? Lastig. Verleiding is een erotische en daarmee psychologische categorie en eveneens betrokken op het moveren van de ziel. Bovendien kan verleiding uiteraard heel meeslepend zijn. Toch is verleiding geen retorica. Is retorica wellicht deugdelijk overreden met woorden? Maar verleiding kan heus ook legitiem en deugdelijk zijn. Iemand kan heel respectvol en liefdevol verleid worden. Is retorica dan misschien inzichtelijk overreden met woorden? Met inzichtelijk wordt meestal begrijpelijk bedoeld en dat levert een probleem op omdat bedreiging en omkoping ook begrijpelijk in de zin van cognitief bevattelijk zijn. Wellicht moet retorica opgevat worden als appellerend overreden met woorden? Maar appelleren betekent veelal aanspreken of aanprijzen en verleiding kan ook heel aansprekend zijn. Omkopen kan daarnaast begrepen worden als een vorm van aanprijzen. Soms betekent appelleren ook ergens aan refereren of iets ter sprake brengen. Maar dan kwalificeert appelleren het woordelijk overreden niet. Want wij refereren altijd aan iets wanneer wij woordelijk overreden. Deze optie valt dus ook af. Is retorica wellicht kunstig overreden met woorden? Maar verleiden is ook een kunst. Het is een levenskunst en bovendien vaak een kwestie van het kiezen van de juiste woorden. Kunstig overreden met woorden sluit het verleiden dus onvoldoende uit. Dienen we retorica op te vatten als geloofwaardig of overtuigend overreden met woorden? Dit is een interessante optie. Als we echter retorica opvatten als geloofwaardig of overtuigend overreden met woorden, dan lijken verleiding, omkoping en bedreiging onvoldoende te worden uitgesloten. Wordt iemand die zich laat verleiden, omkopen of bedreigen immers niet ook overtuigd om iets te doen of geloven? Iemand kan heel geloofwaardig verleid, omgekocht of bedreigd worden. Overtuigen lijkt daarom uiteindelijk toch te dicht bij het overreden zelf te liggen en er dus geen kwalificatie van te zijn. De enige optie die overblijft lijkt te zijn om retorica op te vatten als redelijk overreden met woorden, waarbij redelijk inclusief dient te worden opgevat. Redelijkheid verwijst primair naar het passend en zinvol beantwoorden aan het inherente doel van een bepaalde algemeen menselijke concrete levenspraktijk, zoals de politiek, het recht en het ceremoniële. Maar daarnaast kunnen we toch ook denken aan praktijken zoals het onderwijs en uiteindelijk zelfs het effectief communiceren in filosofie en wetenschap. Zo krijgen we welhaast een a priori of zelfs analytisch argument voor de redelijkheid van retorica. Redelijk overreden met woorden is namelijk de kwalificatie die overblijft na een conceptuele analyse van het begrip retorica. Een onredelijke retorica is dan ook onmogelijk.
30. Aristoteles stelt in zijn Retorica, wanneer hij ingaat op het overtuigingsmiddel ethos, dat het er uiteindelijk niet om gaat wat het ethos van de spreker precies is, maar welk ethos hij in zijn oratie weet uit te drukken. Quintilianus lijkt dit beginsel te generaliseren tot algemeen beginsel voor alle overtuigingsmiddelen, wanneer hij op p. 209 stelt dat een redenaar juist dan het best spreekt, wanneer hij de indruk wekt de waarheid te spreken.
31. Passages bedoeld voor het uitdrukken van emotie, karakter, versterking, afzwakking of een fraaie stijl, zijn verrassenderwijs voor Quintilianus van de rechte weg afwijkende of afbuigende uitweidingen die weliswaar verbonden zijn met de argumentatie en zo het belang van de zaak dienen, maar toch buiten het eigenlijke betoog vallen.
32. De Socratische elenchus verandert bij Quintilianus van een ethisch nobele epistemische methode in een slimme sluwe techniek om in de rechtbank een onwillige getuige via een nietsvermoedende omweg tenslotte tegen zijn zin precies dat te laten zeggen wat de ondervrager wil horen.
33. Quintilianus gaat in boek V van zijn Institutio Oratoria avant la lettre moeiteloos in op vormen van niet-deterministische causaliteit en het belang van counterfactuals voor het logisch redeneren.
34. Het spreken van Descartes over "het natuurlijke licht van de rede" als alternatief voor en kritiek op de schoolse logica van zijn tijd, komt overeen met het spreken van Quintilianus over "onontwarbare netten waarin we verstrikt raken en knellende voorschriften die ons belemmeren" om "de natuur als leidsvrouwe" te volgen. (p. 263)
35. Quintilianus stelt dat Aristoteles de eis van bondigheid voor de uiteenzetting bespot. (p.208) Want waarom, zo parafraseert Quintilianus Aristoteles, zou een uiteenzetting lang of kort moeten zijn en zou de middenweg niet mogen? In zijn eerdere bespreking van de inleiding legt Quintilianus uit dat volgens hem een inleiding niet bondig hoeft te zijn. Hiervoor geeft hij op enigszins spottende wijze dezelfde overweging als Aristoteles geeft voor de uiteenzetting: "De omvang van de inleiding dient in overeenstemming met de zaak te zijn. Eenvoudige zaken verlangen een korte, ingewikkelde [...] zaken een wat langere aanloop. Belachelijk vind ik in ieder geval de door sommigen als een wet aan alle inleidingen opgelegde regel, dat deze niet langer dan vier volzinnen zouden mogen zijn. Een onmatige lengte moet natuurlijk evenzeer vermeden worden [...]." (p.200) Verrassenderwijs volgt Quintilianus Aristoteles echter niet als het om de uiteenzetting gaat. Want hij handhaaft de eis van beknoptheid voor de uiteenzetting, alhoewel hij in zijn toelichting daarop toch weer op Aristotelische wijze wijst op het belang van een middenweg (p.210) en beknoptheid even daarvoor zelfs lijkt te vereenzelvigen met het Aristotelische in het oog houden van de juiste maat. (p.208).
36. De kritiek op het negentiende eeuwse wetenschappelijke positivisme, namelijk het besef dat theorie-neutrale interpretatie-vrije feiten niet bestaan, werd niet pas door het postmodernisme gegeven. Ze werd reeds gegeven en afdoende afgerond door de klassieke retorica in de Oudheid, waaronder Quintilianus.
37. In boek V verbindt Quintilianus in zijn bespreking van het gebruik van argumenten het redeneren met de aard van het publiek. Hij schrijft wanneer hij een aantal typen bewijsvoering behandelt het volgende: "Er moet ook op gelet worden wie degene is bij wie we het woord voeren, en we moeten onderzoeken wat hij het meest waarschijnlijk zal vinden [...]." (p.277) Het gaat Quintilianus hier niet om de plausibiliteit van de premissen van een redenering. Dat de plausibiliteit van de premissen publieksafhankelijk is, is immers bekend. Vandaar ook de ruime aandacht voor endoxa in de retorica. Quintilianus gaat echter een stap verder. Volgens hem is ook de plausibiliteit van de gekozen logische redeneringen publieksafhankelijk. De redenaar moet dus zowel passende premissen als endoxmatische redeneerwijzen kiezen om een gegeven publiek te overtuigen. De logica zelf wordt hier endoxmatisch benaderd. Het publiek wordt zo een constitutief element van de logos.
38. Er zijn volgens Quintilianus ook redeneringen die gebaseerd zijn op emoties. Hij noemt dit emotionele argumentatie. (p.277) Hier is emotie constitutief voor de redenering in plaats van slechts een aanvullend element erbuiten dat de redenering ondersteunt of versterkt. Het gaat hier niet om de erkenning van het altijd deels rationeel zijn van emoties, maar precies omgekeerd om de erkenning dat er ook redeneringen zijn die een inherent emotioneel deel hebben dan wel een emotionele modaliteit hebben. Gevoel en rede komen zo dicht bij elkaar. Waarop Quintilianus wijst, lijkt dan ook een voorafschaduwing te zijn van de bekende these dat emotie en intellect veelal nauw met elkaar verbonden zijn en eigenlijk zelden goed van elkaar te scheiden. Het spreken van Quintilianus over emotionele redeneringen sluit bovendien aan bij de vertaling van het Aristotelische 'enthymeem' als gemoedsoverweging en wellicht ook bij Cicero's duiding van denken als altijd al een begeerlijk denken. Steeds gaat het om pathos in logos. Overigens lijkt het erop dat hij aldaar hetzelfde beweert over ethos. Ethos kan eveneens een constitutief element zijn van bepaalde redeneringen in plaats van een aanvullend element daarbuiten. Dit 'ethos in logos' lijkt wellicht enigszins op Plato's notie van een inclusieve rede die het goede omvat, maar is toch niet hetzelfde.
39. Dat het publiek bij Quintilianus een constitutief element wordt van de logische argumentatie kan geformaliseerd worden. Laat R een logische redenering zijn, bijvoorbeeld 'Uit A en B volgt A' of 'Als het zo is dat B volgt uit A en bovendien niet-B het geval is, dan moet niet-A het geval zijn'. Schrijf v(R)=1 indien R logisch geldig is en v(R)=0 indien R logisch ongeldig is. Laat K een publiek zijn. De overtuigingskracht van R gegeven K schrijven we als v_K(R). Nu is v_K(R) een element van het gesloten interval [0,1]. Er zullen K's zijn zodanig dat voor alle logische redeneringen R geldt dat v_K(R)=v(R). Een dergelijk publiek bestaat typisch uit experts in de logica of dialectiek. Laat #K de omvang zijn van publiek K. Geldt voor iedere logische redenering R dat lim[#K-->oo]v_K(R)=v(K)?
40. Peter van Inwagen zou tevreden zijn met de retorische ontologie of materieel geïnformeerde argumentatieleer die Quintilianus in boek V ontwikkelt: “We delen alles in deze twee categorieën in, zaken en personen.” (p.251)
41. Wat is bepalend voor het handelen? De algemene klasse(n) waartoe je behoort of het particuliere individu dat je bent? Volgens neo-marxisten het eerste en volgens existentialisten het tweede. Quintilianus biedt echter een volledige analyse door beide verklaringswijzen te erkennen. (p.251)
42. Op p.267 brengt Quintilianus een fascinerende vergelijking in die zich als volgt laat parafraseren. De vindplaatsen van de argumenten begeleiden het denken van de redenaar zoals de snaren van het snaarinstrument de zangstem begeleiden van de zanger.
43. Wat is in meest eigenlijke zin zijnde? Dat is de substantie (ousia). Wat is dan in meest eigenlijke zin ousia? Materialisten zullen antwoorden: het onderliggende (hupokeimenon). Wie meent dat de werkelijkheid ten diepste ideëel of geestelijk is, zal antwoorden: het idee (eidos). Zoals in de metafysica de ousia dus zowel substraatkarakter (onderliggende materie) als wezenskarakter (idee) heeft, zo heeft in de retorica het paradeigma zowel voorbeeldkarakter (historisch feitenmateriaal) als vergelijkingskarakter (logisch-ideële overeenstemming met de casus).
44. Here's a topos obtained from Quintilian book V. Let C be a class that entails property p. Suppose p isn't part of the genera-species order to which C belongs. Prima facie, classes quite remote to C, such as ultimately C's opposite or contrary, likely entail not-p, while classes quite akin to C, such as ultimately C itself, likely entail p.
45. Ten behoeve van zijn bespreking van het onderdeel van de vinding doorloopt Quintilianus achtereenvolgens de vijf bestanddelen van de gerechtelijke redevoering. Aangekomen bij het derde bestanddeel, de bewijsvoering, maakt hij een onderscheid tussen niet-vakmatige en vakmatige bewijsmiddelen. De niet-vakmatige bewijsmiddelen bestaan uit het materiaal dat direct betrekking heeft op de zaak en dat de redenaar ontvangt. De orator krijgt ze aangereikt en bedenkt ze niet zelf. Quintilianus noemt bijvoorbeeld getuigenverklaringen, voorvonnissen, documenten en eden. Vakmatige bewijsmiddelen ontleent de redenaar zelf aan de zaak. De orator laat ze als het ware uit de zaak geboren worden. Quintilianus onderscheid (i) indicaties of tekens, (ii) voorbeelden en gezaghebbende uitspraken, en (iii) argumenten. Indicaties of tekens worden ook sporen of aanwijzingen genoemd en zijn vaak gebaseerd op niet-vakmatig materiaal. Quintilianus denkt hierbij aan bebloede kleding, geschreeuw, of een blauwe plek. De redenaar bedenkt ze niet. Ze komen tegelijk met de zaak tot hem. Toch gaat het om vakmatige en dus niet om niet-vakmatige bewijsmiddelen. Dit komt omdat er ook indicaties zijn die geheel door de redenaar zelf bedacht en ingebracht worden. Wel staan de indicaties dicht bij de niet-vakmatige bewijsmiddelen. Voorbeelden en gezaghebbende uitspraken zijn eveneens voorhanden materiaal waarvan de redenaar gebruik kan maken. Maar omdat dit materiaal door de redenaar zelf van buiten de zaak erbij gehaald wordt en talentvol wordt ingezet, gaat het wel degelijk om vakmatige bewijsmiddelen. Zo schrijft Quintilianus: "Wat van buiten erbij gehaald wordt, heeft op zichzelf geen enkele waarde, tenzij het talent van de redenaar het toesnijdt op de bruikbaarheid voor het onderhavige geschil." (p.275) Voorbeelden en gezaghebbende meningen staan dan ook verder af van de niet-vakmatige bewijsmiddelen dan de indicaties of tekens. De vakmatige bewijsmiddelen die het verst van de niet-vakmatige bewijsmiddelen afstaan, omdat de redenaar deze geheel zelf bedenkt en uit de zaak laat ontspringen, zijn de argumenten. De drie vakmatige bewijsmiddelen zijn logische, rationele of informatieve overtuigingsmiddelen. Ze behoren tot het overtuigingsmiddel van de logos. Daarom staan de drie vakmatige bewijsmiddelen dichter bij de eveneens logosmatige niet-vakmatige bewijsmiddelen dan de twee overige niet-logosmatige overtuigingsmiddelen ethos en pathos.
46. Quintilianus wijst de wijsgerige dialectiek genadeloos af: “Tal van strakke verbrokkelde gevolgtrekkingen in steeds bijna dezelfde vorm laten verachting uit onaanzienlijkheid, afkeer uit slaafsheid, verzadiging uit overvloed, en walging uit eenvormigheid ontspruiten.” (p.294)
47. De bewijsvoering is een apart bestanddeel van de gerechtelijke rede. De logos lijkt dan ook het enige retorische overtuigingsmiddel waarvoor een apart onderdeel is gereserveerd, terwijl ze toch overal een rol speelt. Of hoort ethos voóral bij de inleiding en pathos bij het slot?
48. Here is a cogent formalization of induction that is compatible with all examples of Quintilian in book V. Let { x_i : i in I } be a set of states of affairs where the cardinality of I is 1 or larger. Let each x_i be of type T and S. Let x be a state of affairs such that x =/= x_i for all i in I. Let x be of type T. We infer that x is of type S.
49. De bewijsmiddelen maken volgens Quintilianus een redevoering strijdbaar en krachtig. Argumenten zijn sterke krijgshaftige wapens. De orator moet moedig en manhaftig de onaangetaste natuur nabootsen. Daadkracht is nodig. Want spreken volgens de logos is spreken volgens de natuur.
50. De ook bij Quintilianus aanwezige antieke strijd tussen filosofie en retorica werd met de teloorgang van de retorica als vak en het ontstaan van “retorische filosofen” als Kierkegaard en Nietzsche getransformeerd tot een strijd binnen de filosofie, namelijk die tussen analytische en continentale wijsbegeerte.
51. Als levenskunst louter een estheticering is van het leven, dan is retorica louter een estheticering van het redeneren. Is voor Quintilianus retorica meer dan dat?
52. Met de bespreking van de vinding als de eerste van de vijf taken van de redenaar en de bewijsvoering (waaronder getuigenverhoor) en weerlegging als twee van de vijf onderdelen van het juridisch betoog, meent Quintilianus ook het debat in essentie besproken te hebben. Toch wijdt hij er aan het eind van zijn boeken over de vinding nog een kleine beschouwing aan.
53. Volgens Quintilianus valt het argumentatieve publieksdebat als discussievorm dus onder de retorica en niet onder de dialectiek. Is dit terecht?
54. Quintilianus stelt dat ethos en pathos beide aandoeningen of affecten zijn van het menselijk gemoed. Door ethos tot het gemoed te rekenen ontstaat bij Quintilianus een ethos dat zinnelijker, affectiever en gevoelsmatiger is dan het ethos bij Aristoteles dat strikt karakterologisch van aard is. Vergelijk in dit verband ook de verzinnelijking van het ethische bij David Hume met zijn nadruk op moral sense en het gevoel van sympathy. Toch bevat de tekst van Quintilianus nog volop reminiscenties naar het Aristotelische ethosbegrip dat gegrond is in het karakter in plaats van in een milde en duurzame gemoedstoestand.
55. In boek VI komen als onderdeel van de vinding ook de emoties nadrukkelijk aan bod. Uit de manier waarop hij over de emoties spreekt, blijkt dat hij uitgaat van de stoïcijnse gedachte dat emoties gegrond zijn in verkeerde (in de zin van onware) oordelen. Zo stelt hij op p. 305 dat het wekken van emoties nooit te lang mag duren omdat de toehoorder anders moe wordt, tot rust komt en zo van de emotie die hem overviel terugkeert tot zijn verstand. En op p. 310 merkt hij ondubbelzinnig op dat emoties de aandacht afleiden van de waarheid. Wie door emoties bevangen en meegevoerd wordt, is niet in staat om adequaat waarheid van onwaarheid te onderscheiden. Quintilianus accepteert de stoïcijnse emotietheorie. De stoïcijnse verbinding van emoties met onwaarheid is voor hem vervolgens echter geen reden om de emoties te beteugelen. Integendeel. Precies vanwege dit aspect van de emoties adviseert hij de redenaar juist om ervan gebruik te maken.
56. De liefde is als eros een pathos en als philia een ethos. Daarom is volgens Quintilianus de liefde als samenstelling of mengsel van eros en philia een gemoedstoestand die sterker is dan ethos vanwege het eros-element en tegelijkertijd zwakker is dan pathos vanwege het philia-element. Hetzelfde geldt volgens hem overigens voor de vriendschap.
57. Volgens Quintilianus dient de orator een goed en deugdzaam mens te zijn. Toch bespreekt hij ook op meerdere plaatsen hoe de orator kan liegen en de waarheid verzwijgen of verdraaien. Bovendien beveelt hij dit voor veel retorische situaties ook aan. Valt de spanning tussen beide restloos te verklaren met een beroep op 'het doel heiligt de middelen'? Nee. Dat is te gemakkelijk. Is hij dan in de pejoratieve zin van het woord uiteindelijk niets meer dan een ordinare sofist? Nee. Dat doet evenmin recht aan zijn denken. Er speelt iets anders. Er lijkt in de tekst sprake te zijn van een diepere psychologische onderstroom die zelf nooit tot spreken komt, maar zich wel toont. Quintilianus thematiseert deze onderliggende psychologische conditie niet omdat hij er altijd al vanuit vertrekt. Hij ervaart dan ook helemaal geen spanning die een toelichting behoeft. Het behoort voor hem eenvoudigweg tot de onuitgesproken vooronderstellingen. Hoe kunnen aan deze onderstroom dan toch woorden gegeven worden? Hiertoe lijkt een diepgaande fenomenolische analyse van de aard van de Romeinse ziel en zijn verhouding tot het kwaad noodzakelijk.
58. Wij kunnen volgens Quintilianus als redenaar alleen anderen in beroering brengen indien we zelf geroerd zijn. Zo zal de rechter alleen verdrietig worden indien de orator zelf ook verdrietig is. Het gelijke wordt namelijk niet alleen door het gelijke gekend, zoals Plato leert, maar ook door het gelijke veroorzaakt. De vraag hierbij is of de orator in bijvoorbeeld het geval van het succesvol overbrengen van verdriet ook echt verdrietig moet zijn. Is het niet voldoende om je alleen maar verdrietig te voelen? Nu lijkt het zo te zijn dat je onmogelijk verdriet kunt voelen zonder verdrietig te zijn. Wie verdriet voelt is verdrietig. Je verdrietig voelen en het zijn gaan dus altijd hand in hand. Wel is het denkbaar dat de orator succesvol verdriet overbrengt zonder verdriet te voelen. Om verdriet succesvol op een rechter over te brengen is het volgens Quintilianus namelijk voldoende om iets te voelen dat zoveel mogelijk op verdriet lijkt. Want hoewel de orator niet verdrietig is, lijkt het voor de rechter voldoende op verdriet om erdoor aangedaan te worden. Het ziet er dan uit alsof de redenaar echt verdriet heeft.
59. Quintilianus beschouwt humor als een gemoedsbeweging. Het behoort net zoals de niet-logosmatige overtuigingsmiddelen pathos en ethos tot de affecten of aandoeningen van het menselijk gemoed. Maar dan is het redelijk om te denken dat hij humor eveneens rekent tot de niet-logosmatige overtuigingsmiddelen. Tegelijkertijd stelt Quintilianus dat alle vindplaatsen voor argumenten ook de gelegenheid bieden voor geestigheden, hetgeen er juist weer op wijst dat humor dicht in de buurt komt van de in boek V besproken logosmatige overtuigingsmiddelen. Dat volgens hem humor inderdaad ook verband houdt met het logosmatige blijkt daarnaast uit zijn verbinding van humor met de dialectische categorie van de weerlegging. Zo bespreekt Quintilianus bijvoorbeeld hoe humor ingezet kan worden om als repliek te logenstraffen, te ontkennen of te rechtvaardigen. We herkennen hier de logische conjecturale-, definitie- en hoedanigheidsstatus.
60. In boek VI presenteert Quintilianus op p. 337 helder en beknopt zijn oplossing voor het partitieprobleem: "Ook vind ik dat [voor het publieksdebat] een advocaat niet moet vergeten te bedenken in welke volgorde de afzonderlijke bewijzen aan de rechter gepresenteerd moeten worden. De methode is dan dezelfde als bij argumenten in een betoog, met dien verstande dat de krachtigste als eerste en als laatste geplaatst moeten worden: die aan het begin dienen ertoe de rechter zover te krijgen dat hij ons gelooft, die aan het eind, dat hij een gunstig vonnis wijst." De argumenten sturen als geheel dus zowel de rede als de wil van de rechter. Toch lijkt wat hier beweerd wordt enigszins op gespannen voet te staan met wat hij stelt op p. 310: "Bewijsvoeringen kunnen inderdaad bewerkstelligen dat de rechters onze positie de sterkste vinden, emoties zorgen ervoor dat ze dat ook willen [..]." Volgens dit tweede citaat zijn het immers de emoties en niet de argumenten die de wil van de rechter sturen.
61. De klassieke statusleer van de retorica verdisconteert netjes zowel het formele positieve recht als de moreel-ethische billijkheid. Het formele positieve recht komt tot uitdrukking in de definitiestatus en de moreel-ethische billijkheid vindt haar locus in de hoedanigheidsstatus.
62. Na in boek IV, V en VI uitgebreid de vinding behandeld te hebben, gaat Quintilianus in boek VII over tot de bespreking van het tweede onderdeel van de retorica: de ordening. Zijn behandeling van de vinding is echter reeds op een strikte orde gebaseerd, namelijk de orde van de vijf bestanddelen van de juridische redevoering. Quintilianus heeft op grond van deze orde het materiaal voor de vinding uiteengezet door eerst te bespreken wat voor de inleiding relevant is, vervolgens voor de uiteenzetting en bewijsvoering, en tenslotte voor de weerlegging en het slotwoord. Bovendien heeft hij tijdens zijn behandeling van de bewijsvoering ook uitgebreid gesproken over de ordening van een bewijs. De vraag rijst dan ook wat hij precies aan ordeningsinzichten in boek VII zal inbrengen. Is boek VII voornamelijk een herneming van eerder besproken materiaal?
63. We kunnen met een Aristotelische oftewel hylemorfistische bril naar de retorische statusleer kijken. Bij de conjecturale status vragen we naar een feit bij een gegeven ousia. Bij de definitiestatus vragen we naar een ousia bij een gegeven feit. Waar we in het geval van de conjecturale status ons afvragen of er een feit is dat valt onder een gegeven ousia, zoeken we in het geval van de definitiestatus nu juist de ousia van een gegeven feit. De ousia is steeds de vorm of wezensvorm van het gegevene. Conjecturaal is dan ook de vraag of er een relevante substantie aanwezig is. De definitiestatus betreft dan vervolgens de vraag naar het wezen van deze substantie. Onder welk genus en welke species valt het?
64. De definitiestatus draait om een benaming: de benaming van een gegeven feit (Wat is dit? Is het dit? Of is het dat?) óf de benaming van een gegeven woord of begrip (Wat verstaan we onder dit woord? Wat verstaan we onder dit begrip? Hoe definiëren we dit woord en hoe dat begrip?)
65. Laat F een feit zijn en C een concept. Stel dat C een heldere benaming oftewel definitie heeft waaraan wij niet twijfelen. In dat geval kan vrij eenvoudig geverifieerd worden of F een instantie van C is. Stel dat wij twijfelen over de heldere benaming oftewel definitie van C of zelfs alleen maar beschikken over het woord C met een rudimentaire connotatie. In dat geval kunnen wij de vraag of F een instantie is van C alleen beantwoorden door eventueel ook bereid te zijn C nader te definiëren. Onze semantische intuïties kunnen dus zodanig zijn dat wij om de vraag 'Valt F onder C?' te beantwoorden de definitie van C zodanig kalibreren dat F juist wel of juist niet onder C valt. Zo sleutelen wij aan C terwijl we de vraag of F onder C valt trachten te beantwoorden.
66. De in de analytische filosofie veelgebruikte methode van conceptuele analyse, waarbij op grond van intuïties met betrekking tot denkbeeldige situaties tot een verheldering van concepten gekomen wordt, vinden we al bij Quintilianus in boek VII bij zijn bespreking van de definitie.
67. De definitiestatus draait zoals gezegd om de benaming van een gegeven substantie of om de benaming van een gegeven concept. Deze benamingsvraagstukken liggen in elkaars verlengde, zoals ik in wat volgt laat zien. Laat S een substantie en C een concept zijn. We vragen allereerst naar de benaming van de substantie. Wat is S? Is het een C? Maar wat is dan C? We komen zo uit bij de vraag naar de benaming van een concept. Wat is C? Start omgekeerd bij de vraag naar de benaming van C. Wat is C? Lastig. Vinden wij bijvoorbeeld dat S onder C valt of juist niet? Is S een C? Het antwoord op deze vraag bepaald mede wat C is. Zo komen we dus uit bij de vraag naar de benaming van een substantie. Wat is S? De benaming van substanties en concepten zijn dus inderdaad nauw op elkaar betrokken. Ze lopen in elkaar over. Niet voor niets gaat de definitiestatus steeds over beide benamingen tegelijkertijd.
68. Een handeling is A indien de handeling het op eervolle wijze doen van B betreft. Stel Jo doet B. Is Jo’s handeling A? Dit hangt af van de vraag of Jo B eervol deed. De vraag naar de rechtvaardigheid is het springende punt. Het probleem is niet de definitie van A of B. Beide zijn helder. Helder is ook dat Jo B deed. Alles draait hier dan ook om het evalueren van de morele kwaliteit van de handeling. Zodra dat gedaan is weten we direct of Jo's handeling al dan niet A is. Het gaat in dit voorbeeld daarom niet om de definitiestatus. De status betreft de hoedanigheidsstatus.
69. Voor een geschil in de hoedanigheidsstatus staat het wat vast en is de vraag hoe het gedaan is. De kwestie van het hoe vraagt volgens Quintilianus de meeste aandacht van de redenaar. Zo stelt hij: "Hoe iets overkomt, is echter een kwestie van welsprekendheid: hier regeert zij, hier beveelt zij, hier behaalt slechts zij de zege." Bovendien heeft het inbrengen van emoties juist in deze status het meeste effect. De hoedanigheid is dan ook het eigenlijke domein van de retorica. Genoemd contrast tussen 'wat' en 'hoe' is door Heidegger ingezet voor zijn articulatie van de ontologische differentie tussen de zijnden en het zijn. Heideggeriaans gezegd verhoudt de hoedanigheidsstatus zich tot de feitelijkheids- en definitiestatus, zoals het zijn zich verhoudt tot de zijnden. Hoedanigheid wordt immers steeds geplaatst tegenover feitelijkheid en wettelijke kwesties. De hoedanigheidsstatus raakt zo aan de bovenfeitelijke en buitenjuridische zin van de werkelijkheid. De orator streeft erna deze zin in zijn redevoering te ontsluiten. Retorica heeft daarom veeleer betrekking op de ontologische dan op de ontische dimensie van de werkelijkheid. Daar regeert zij.
70. In de hoedanigheidsstatus staat het 'wat' vast en gaat het om het 'hoe'. Hoedanigheid wordt steeds geplaatst tegenover feitelijkheid en raakt aan de diepere zin van de zaak. Quintilianus luidt hier Heideggers ontologische differentie in door een bovenfeitelijk zijn te ontsluiten.
71. Door onderscheid te maken tussen de letter en de geest van de wet, wordt aangenomen dat de betekenis van een tekst niet gegrond is in auteursintenties. Want wat een wet letterlijk zegt en dus aan zichzelf overgelaten betekent, kan afwijken van de geest oftewel de bedoeling van de auteur.
72. Quintilianus geeft rekenschap van het beginsel van ex falso quodlibet oftewel "the principle of explosion" wanneer hij op p. 382 als onderdeel van zijn bespreking van de wettelijke status van tegenstrijdige wetten het volgende opmerkt: "Voor een ieder is het echter duidelijk dat wetten elkaar nooit principieel kunnen tegenspreken: als het recht zelf immers tegenstrijdig was, zou de ene wet de andere kunnen opheffen." Hij lijkt zelfs te zinspelen op wat pas in onze tijd bekend zou komen te staan als paraconsistente logica. Hij stelt immers: "Wat in feite gebeurt, is dat ze in dit ene geval door een samenloop van omstandigheden op elkaar botsen."
73. Wie zich beroept op de geest van de wet kan dat op twee manieren doen. Men kan menen zicht te hebben op de intentie van degene die de woorden opgeschreven heeft. Of men kan steunen op billijkheid. Bij een controverse over meerduidigheid kan men ook nog aansluiting zoeken bij wat het meest in overeenstemming is met gangbaar taalgebruik. Zo komt de redenaar steeds uit bij de feitelijkheids- (intentie, gangbaar taalgebruik) of hoedanigheidsstatus (billijkheid).
74. Volgens Quintilianus dient de wettelijke status van meerduidigheid niet verward te worden met de wettelijke status van letter en geest. De eerste betreft dubbelzinnige of meerduidige wetten en de tweede heeft betrekking op duistere wetten. Een wet is meerduidig indien op linguïstisch niveau meerdere interpretaties mogelijk zijn. De grammatica en semantiek laten anders gezegd meerdere betekenissen toe. De vraag naar de betekenis van de letter van de wet is een algemene kwestie dat los van een concreet geschil kan worden besproken. Een wet is daarentegen duister wanneer de betekenis ervan helder is, en er dus geen sprake is van linguïstische onbepaaldheid, maar toch voor een gegeven casus onduidelijk is of (en zo ja: hoe) de wet dient te worden toegepast. Hier gaat het niet om de letter, maar om de geest van de wet. Het onderscheid tussen letter en geest roept de vraag op naar de aard van de wet. Is de wet de letter of de geest van de wet? Het antwoord bij Quintilianus lijkt te moeten zijn dat de geest van de wet uiteindelijk de wet is.
75. In een rechtzaak heeft de aanklager argumenten a_i voor het schuldig zijn van de beklaagde. Hierbij behoort i tot een indexverzameling I van de vorm {1, …, n} voor een zeker natuurlijk getal n groter dan of gelijk aan 1. De verdediger van de beklaagde beschikt voor iedere i in I over een objectie v_i waarbij v_i concludeert dat a_i faalt óf zelfs indien succesvol de beklaagde niet schuldig maakt. Laat e(a_i) en e(v_i) staan voor de “epistemische sterkte” van respectievelijk argument a_i en objectie v_i. De notie van epistemische kracht wordt hier primitief gelaten. Wat is in deze rechtzaak retorisch gezien de meest indrukwekkende objectie van de verdediger? De retorisch indrukwekkendste objectie van de verdediging lijkt v_i* waarbij i* zodanig gekozen is dat e(v_i*) + e(a_i*) = max { e(v_i) + e(a_i) : voor alle i in I met e(v_i) >= e(a_i) }. Hierbij wordt aangenomen dat er tenminste een v_i is met e(v_i) >= e(a_i). Er zijn echter alternatieven. Laat me er twee noemen. Volgens het eerste alternatief is de retorisch indrukwekkendste objectie v_i* waarbij i* zodanig gekozen is dat e(v_i*) - e(a_i*) = max { e(v_i) - e(a_i) : voor alle i in I }. Het tweede alternatief laat zich iets lastiger formuleren. Beschouw de verzameling J = { j : e(a_j) = max { e(a_k) : alle k in I waarvoor e(v_k) >= e(a_k) } }. De retorisch indrukwekkendste objectie volgens dit tweede alternatief is dan v_j* waarbij j* zodanig gekozen is dat e(v_j*) = max { e(v_j) : j in J }.
76. Quintilianus ziet in boek VII vragen met betrekking tot hoeveelheid, uiterlijk en aantal als behorend tot de feitelijkheidsstatus. Dit terwijl hij erkent dat het hier toch ook om de aard van de zijnden gaat. De hoedanigheidsstatus reserveert hij echter voor de zin en het zijn van de zijnden.
77. Neem deze controverse. Het slachtoffer overleed aan indigestie of door een gifmoord. Medisch is dit niet te achterhalen. De aanklager redeneert als volgt: de verdachte is een beroemde gifmenger en was die avond aanwezig en in de gelegenheid. Dat wijst op gifmoord door hem. Is dit een legitiem argument? Volgens Quintilianus betreft het geen natuurlijke volgorde van redeneren. De aanklager dient eerst het feit te bewijzen en vervolgens dat de verdachte de dader is. Maar hij staat het desondanks toe indien het helpt om de verdachte aan te pakken.
78. Quintilianus stelt op p. 365 het volgende: “Ook de volgorde waarin de feiten gepresenteerd worden draagt bij of doet afbreuk aan de geloofwaardigheid. Want de feiten stemmen veel meer overeen of zijn onderling veel tegenstrijdiger al naar gelang de presentatie.” De ordening en daarmee de vorm is dus eveneens een overtuigingsmiddel.
79. Onwetendheid en dronkenschap kunnen volgens Quintilianus een aanklacht verzwakken wanneer de hoedanigheidsstatus aan de orde is. Hedendaags uitgedrukt zouden we zeggen dat ze kunnen gelden als verzachtende omstandigheden. Maar is dat in het geval van dronkenschap terecht?
80. Many define rhetoric as an ornamental function f that can be applied to a given argument a so as to render the presentation f(a) of a maximally persuasive. Function f deploys style, order, ethos and pathos. But there is a more profound meta-rhetoric. On that rhetoric is primary. What's the meta-rhetoric of Quintilian?
81. Wie op grond van het feit een aanklacht, zeg D, ontkent, kwantificeert over het voor de zaak relevante domein van standen van zaken en claimt Niet-(Er is een x zodanig dat D(x)). Wie op grond van de definitie ontkent, stelt van de gegeven stand van zaken, zeg x*, dat Niet-D(x*).
82. Volgens Quintilianus is de definitie "de glasheldere en bondige aanduiding van een gegeven feit, die uitsluitend op dat feit van toepassing is." (p. 365) Nu zijn er vaak meerdere glasheldere en bondige omschrijvingen van hetzelfde mogelijk. Staat Quintilianus dus meerdere definities voor dezelde zaak toe? Eist hij anders gezegd niet dat definities uniek zijn? Er lijkt bij hem inderdaad sprake te zijn van een anti-essentialistische tendens waarbij zaken niet per se een unieke wezensvorm of essentie hebben. Zo stelt hij even verderop: "De verscheidenheid van definities is ook van dien aard, dat verschillende formuleringen naar hetzelfde kunnen verwijzen." (p. 367) Hier maakt Quintilianus een onderscheid tussen extensie en intensie, en beweert hij dat meerdere intensies voor dezelfde zaak kunnen optreden als de definitie ervan. Definities hoeven dus niet noodzakelijk een unieke wezensvorm of essentie van het gegevene uit te drukken.
83. De definitiestatus wordt gekenmerkt door de vraag 'Wat is het?' Het feit is gegeven en we vragen naar het wezen of de essentie ervan. Was het moord? Of niet? Was het tempelroof of diefstal? Neem een zaak waarin de beklaagde is aangeklaagd voor tempelroof. Als de definitie van 'tempelroof' volstrekt helder en onomstreden is, en dus alle betrokkenen deze probleemloos accepteren, hoeft slechts nagegaan te worden of het gegeven feit in kwestie onder de definitie valt. De aanklager meent van wel en de verdediger van niet op grond van een verschillende opvatting over bepaalde tot het feit behorende deelfeiten. Was het bijvoorbeeld een heilig voorwerp dat de verdachte uit de tempel heeft meegenomen of ging het om privebezit? Het geschil kan hoe dan ook conjecturaal worden afgehandeld. Hoewel de zaak vanwege de vraag naar het 'wat' formeel gezien in de definitiestatus staat, gaat het eigenlijk om een conjecturale aangelegenheid. Van een definitiestatus in eigenlijke zin is geen sprake omdat het geschil, ondanks de 'Wat is het?'-vraag, in wezen een feitelijke kwestie betreft. Het betreft geen dispuut over de juiste definitie. Er is pas in eigenlijke zin sprake van de definitiestatus indien er onenigheid bestaat over de definitie oftewel over de betekenis van 'tempelroof' en niet over de feiten. Aanklager en verdediger brengen elk hun eigen definitie van 'tempelroof' in en daarover gaat vervolgens het geschil. Zodra dit geschil beslecht is, is onmiddellijk helder of er in de desbetreffende zaak sprake is van tempelroof. Er is dus geen conjecturale uitdaging. Men verschilt louter van mening over de betekenis van de term 'tempelroof'. Het dispuut is daarom niet feitelijk, niet "substantieel", maar semantisch. Het is een "verbal dispute". En precies daarom is er in meest eigenlijke zin sprake van de definitiestatus.
84. Iedere wet kent een letter en een geest. De letter van de wet verwijst naar de betekenis van de aan zichzelf overgelaten wetstekst. Hierbij moet een onderscheid gemaakt worden tussen de grammaticaal-semantische en praktisch-pragmatische betekenis van de tekst. Een wet is eenduidig of eenzinnig indien de grammaticaal-semantische betekenis ervan duidelijk is. Een eenzinnige wet hoeft echter nog geen duidelijke praktisch-pragmatische betekenis te hebben. Het kan namelijk onduidelijk zijn hoe de wet in specifieke gevallen dient te worden toegepast. Omgekeerd moet een praktisch-pragmatisch duidelijke wet natuurlijk ook grammaticaal-semantisch duidelijk zijn. Wetten die wel grammaticaal-semantisch maar niet praktisch-pragmatisch duidelijk zijn, worden door Quintilianus duister genoemd. Een meerzinnige wet is dus zelfs niet eens duister. Er wordt een beroep op de geest van de wet gedaan om disputen over duistere wetten te beslechten. Zowel de aanklager als de verdediger betogen dan dat hun interpretatie van de praktisch-pragmatische betekenis van de wet de juiste is. Hiertoe doet men een beroep op de vermeende oorpronkelijke intenties van de wetgever of op de billijkheid. Het geschil betreft hier dus zowel de letter als de geest van de wet. Wetten die zowel een heldere grammaticaal-semantische als een heldere praktisch-pragmatische betekenis hebben, kunnen nog steeds aanleiding geven tot een geschil waarbij een beroep op de geest van de wet wordt gedaan. De aanklager of verdediger kan immers menen dat de geest van de wet niet overeenstemt met de op zichzelf duidelijke praktisch-pragmatische betekenis ervan. Wederom wordt dan betoogd dat deze betekenis niet aansluit bij de auteursintenties of de billijkheid. Intenties zijn immers bepalend voor de geest en bovendien is de geest naar haar wezen billijk.
85. De woorden dienen niet slechts geordend te worden, maar ook aaneengeregen tot een stijlvol continuüm.
86. Een wet kan botsen met zichzelf, met een andere wet of met de geest. Dat laatste wordt door rechtspositivisten vaak vergeten.
87. De wettelijke status van het syllogisme verschilt in een belangrijk opzicht van de drie overige wettelijke statussen. De status van letter en geest, tegenstrijdige wetten en meerduidigheid hebben namelijk steeds betrekking op situaties waarin de casus binnen het bereik van een gegeven wet valt. De vraag is of de wet alles in overweging nemende ook daadwerkelijk op de casus moet worden toegepast, en zo ja: hoe. Bij het syllogisme valt de casus buiten het bereik van een gegeven wet. Daar is iedereen het over eens. Toch wil de aanklager of verdediger er graag gebruik van maken. De gedachte is dat de casus op de een of andere manier dicht genoeg bij het bereik van de wet ligt. Er is echter iets nodig om de afstand tussen wet en casus te overbruggen. Dit doet de orator door een deductie - een syllogisme – waarbij een of meerdere aanvullende premissen nodig zijn. Deze vereisen voor hun rechtvaardiging een beroep op billijkheid of bepaalde conjecturale gegevenheden. Een man die een tiran doodt mag een beloning kiezen. Nu doodt een vrouw een tiran. We willen de beloningswet gebruiken hoewel deze strikt genomen niet op vrouwen van toepassing is. Door nu de gelijkwaardigheid van mannen en vrouwen als additionele premisse in het spel te brengen, en deze te rechtvaardigen met een beroep op rechtvaardigheid, kan genoemde wet alsnog ingezet worden om te betogen dat de vrouw een beloning verdient.
88. In zijn Institutio Oratoria behandelt Quintilianus verschillende soorten geschillen of rechtzaken. Naast zaken waarbij één of meerdere personen één of meerdere aanklachten inbrengen jegens één of meerdere andere personen (een type dat overeenkomt met wat wij modernen onder een rechtzaak verstaan), onderscheidt Quintilianus ook nog vergelijkende zaken (waarbij twee (groepen van) personen onderling vergeleken worden met betrekking tot een bepaalde vraag), en antikategoria (waarbij twee (groepen van) personen elkaar wederzijds van hetzelfde (of juist iets verschillends) beschuldigen). Is er in het hedendaagse recht nog sprake van iets wat lijkt op vergelijkende rechtzaken of antikategoria? Of is hier niets meer van over en kennen wij modernen alleen het eerste type rechtzaken?
89. Quintilianus introduceert in zijn Institutio Oratoria iets wat lijkt op het onderscheid dat gendertheoretici maken tussen geslacht en gender. In wat volgt licht ik dit toe. De zakelijk gezien feitelijke spreeksituatie van de redenaar dicteert verschillende soorten redevoeringen: de politieke, juridische en ceremoniële redevoering. De eerste vindt plaats voor de volksvergadering of senaat, de tweede in de rechtbank, en de derde tijdens officiële plechtigheden zoals festivals en herdenkingen. Daarnaast zijn er echter volgens Quintilianus retorische genres: het politieke, het juridische en het ceremoniële genre. Elk van deze genres kan in elk soort redevoering in meerdere of mindere mate voorkomen. Zo kunnen het politieke en juridische genre onderdeel zijn van een ceremoniële redevoering. Evenzo kan bijvoorbeeld het ceremoniële genre een rol spelen in een politieke of juridische redevoering. Dit is analoog aan het grondprincipe van de gendertheorie dat luidt dat elk van de genders in elk van de geslachten in meerdere of mindere mate een rol kan spelen. In iemand van het mannelijk geslacht kunnen bijvoorbeeld zowel het mannelijk als vrouwelijk gender manifest zijn. Hetzelfde geldt uiteraard voor iemand van het vrouwelijk geslacht. De feitelijke spreeksituatie van een redenaar verhoudt zich dus tot de inhoudelijk in zijn redevoering werkzame genres zoals het biologisch geslacht van een mens zich verhoudt tot de zich in deze mens sociaal-cultureel manifesterende genders. Quintilianus zou echter Quintilianus niet zijn wanneer hij niet als een echte Doctor Subtilis nog een nadere onderscheiding inbrengt. De retorische genres zijn volgens hem namelijk ook nog zodanig dat de ousia of kern van elk genre eveneens een rol speelt in de overige genres. Zo komt de kern van het politieke genre (aanraden en afraden gericht op het nuttige) niet alleen in het politieke, maar ook in het jurdische en ceremoniële genre voor. En hetzelfde geldt voor de kern van het ceremoniële genre (prijzen en kritiseren gericht op het eervolle) en de kern van het juridische genre (aanklagen en verdedigen gericht op het rechtvaardige). De kern van elk van deze genres vinden we namelijk ook in de overige genres. Voor deze nadere nuancering lijkt geen analogon te zijn in het domein van de geslachten en genders. Of stellen gendertheoretici wellicht dat elk gender een ousia of kern heeft die eveneens een rol speelt in de overige genders? Zo ja, wat is deze kern dan voor elk van de genders?
90. Het materiaal van de beeldhouwer is steen en dat van de schilder verf en canvas. De redenaar bewerkt ook materiaal. Het materiaal van de orator wordt door hem gevormd tot een redevoering die hij vervolgens uitspreekt. De voordacht zelf is als het actieve levende woord het meest eigenlijke produkt van de redenaar. Het instrument van de redenaar is het geheel van zijn lichaam, zijn stem, zijn gelaat, zijn oogopslag, zijn handgebaren, zijn gebruik van de ruimte, zijn denken, zijn karakter, zijn gemoed en zijn verbeelding. Kortom, het instrument van de orator is zijn hele wezen. Het instrument van de schilder is zijn penseel en het instrument van de beeldhouwer is zijn beitel. Maar de orator is zelf zijn instrument. Wat is echter in meest eigenlijke zin het materiaal van de redenaar? Is dat de taal zelf? De woorden? Of betreft het materiaal van de redenaar alle mogelijke onderwerpen? Of is in laatste instantie het geleefde leven zelf misschien het materiaal van de orator? Ik denk dat het juist is Quintilianus te volgen. Het materiaal van de retor bestaat uit alle onderwerpen die hem kunnen worden voorgelegd om over te spreken. En in beginsel is er geen onderwerp waarover de orator niet zou kunnen spreken nadat hij zich erin verdiept heeft. Het materiaal van de redenaar bestaat dus uit alle onderwerpen als zodanig.
91. De status van een geschil is de fundamentele vraag die aan de strijdvraag van het geschil ten grondslag ligt. De klassieke statusleer onderscheidt drie logische statussen. Dit zijn achtereenvolgens de conjecturale- of feitelijkheidsstatus (of iets het geval is), de definitiestatus (wat het geval is) en de hoedanigheidsstatus (van welke morele of andere normatieve aard het is). Zo kunnen er drie typen strijdvragen onderscheiden worden. Er zijn daarnaast algemene of onbepaalde en bijzondere of bepaalde strijdvragen. Bepaalde strijdvragen betreffen in tegenstelling tot onbepaalde strijdvragen concrete personen, plaatsen en tijden. Een geschil in meest eigenlijke zin wordt een zaak genoemd en een zaak betreft altijd een bepaalde strijdvraag. Toch behoren ook de onbepaalde strijdvragen, ook wel de abstracte algemene wijsgerige kwesties genoemd, tot de retorica. Zo ontstaan er zes soorten strijdvragen. De vraag of Milo Clodius heeft gedood is een bijzondere conjecturale strijdvraag, de vraag of het moord was een bijzondere definitievraag, en de vraag of de moord van Milo op Clodius rechtvaardig was een bijzondere hoedanigheidsvraag. De vraag of er rechtvaardige oorlogen kunnen dan wel geweest zijn betreft een algemene conjecturale vraag, de vraag wat moord is een algemene definitievraag, en de vraag of nut eervol is een algemene hoedanigheidsvraag.
Citaten
1. “Wie zich met niemand meet, kent zichzelf noodzakelijkerwijs teveel toe.” (Quintilianus)
2. “Beschouw uw leermeesters als ouders, niet van uw lichaam, maar van uw verstand.” (Quintilianus 110)
3. “Morele geboden, ook al zijn ze van nature eerzaam, hebben meer kracht om het karakter te vormen als een helder spreker zijn licht doet schijnen op de schoonheid van de zaak.” (Quintilianus 124)
4. “Degenen die op het gebied van welsprekendheid alles al geprobeerd hebben, zullen namelijk bemerken dat niets moeilijker is dan dingen te zeggen, na het horen waarvan iedereen denkt dat hij het zelf ook gezegd zou hebben: men zal dat dan niet als goed, maar als waar beschouwen.” (Quintilianus 209)
5. “De moderne redenaars denken dat hun vakkundigheid teniet gedaan wordt als zij onzichtbaar is, terwijl zij juist ophoudt te bestaan als zij zichtbaar is.” (Quintilianus 222)
6. “We weten immers dat Pythagoras een aantal opgewonden jongelui, die op het punt stonden een achtbaar huis te schenden, tot kalmte heeft gebracht door een aulosspeelster opdracht te geven lange noten te blazen.” (Quintilianus 81)
7. “Meestal doet men er goed aan zo te spreken, dat het verhaal eenvoudig lijkt, alsof men er nog niet zo lang over nagedacht heeft. Een schijnbaar achteloos en niet opzichtig optreden dringt dikwijls ongemerkt dieper naar binnen.” (Quintilianus 200)
8. "Ondertussen weet ik nog niet zo zeker, of hun weigering te voldoen aan wat ze als kinderspel minachten, misschien eerder op onvermogen dan op onwil berust." (Quintilianus 209)
9. "De rechter zal denken dat alle vakmanschap erop gericht is hem om de tuin te leiden. Juist dat te vermijden vergt echter het grootste vakmanschap." (Quintilianus 199)
10. "Een vaste hand kan toe met één pijl, een onvaste moet er flink wat afschieten." (Quintilianus 229)
11. "Daarom zijn ook middelmatige sprekers wel opgewassen tegen de taak om aan te klagen, maar is er nog nooit een goede verdediger geweest die niet zeer welsprekend was. Om dus mijn mening kort samen te vatten, aanklagen is precies zoveel gemakkelijker dan verdedigen, als het toebrengen van wonden dan het genezen ervan." (Quintilianus 279)
12. "Als de zaak zwak staat, moet de persoon te hulp komen, als de persoon zwak staat, de zaak." (Quintilianus 197)
13. "Tezamen hebben deze punten een dwingende kracht. Maar weerleg ze afzonderlijk, en het vuur, dat door de opeenstapeling van brandstof hoog was opgelaaid, zal na het verspreiden ervan inzakken, evenals zelfs de grootste rivieren, wanneer ze in kleinere stroompjes gesplits zijn, overal overgestoken kunnen worden." (Quintilianus 281)
14. "Ze menen dat het geven van informatie alledaags taalgebruik veronderstelt, en dat de eerste de beste ongeschoolde spreker dat kan. Ondertussen weet ik nog niet zo zeker, of hun weigering te voldoen aan wat ze als kinderspel minachten, misschien eerder op onvermogen dan op onwil berust." (Quintilianus 209)
15. “Waartoe dient een stijlfiguur, als zij doorzien wordt? Waartoe, als zij niet doorzien wordt?” (Quintilianus 258)
16. "Waar wapens spreken, zwijgt de rechter, waar de rechter spreekt, zwijgen zij." (Quintilianus 263)
17. "Indien wij hen niet met vermaak verleiden, met kracht naar ons toe trekken en soms emotioneel in beroering brengen, kunnen wij zelfs wat rechtvaardig en waar is, niet staande houden.” (Quintilianus 294)
18. “Een argumentatie die zich niet als zodanig voordoet, wekt minder argwaan.” (Quintilianus 295)
19. “Toch dient al het andere, dat in een meer vloeiende taalstroom neerdaalt, slechts tot hulp en verfraaiing van de argumenten, en verleent het deze spieren waaruit de zaak eigenlijk bestaat, het omhulsel van een fraai lichaam." (Quintilianus 244)
20. “Niets droogt gemakkelijker op dan tranen.” (Apollonius Molon, bij Cicero, De inventione 1.56.109)
21. “De welsprekendheid is vorstin op het gebied van de emoties. […] Bewijsvoeringen kunnen inderdaad bewerkstelligen dat de rechters onze positie de sterkste vinden, emoties zorgen ervoor dat ze dat ook willen - en wat ze willen, geloven ze ook.” (Quintilianus 309-10)
22. “Hierop moet de redenaar zich dus toeleggen, dit is zijn taak, dit is waarvoor hij zich moet inspannen, zonder dit is de rest naakt, mager, zwak en onaantrekkelijk. Zozeer is als het ware de levensadem en ziel van zijn werk gelegen in de emoties.” (Quintilianus 310)
23. "[T]oen de bebloede toga van Gaius Caesar vooraan meegedragen werd in de begrafenisstoet, bracht dat de Romeinse bevolking tot razernij. Men wist dat hij gedood was, zijn lichaam lag immers op de baar, maar dat van bloed druipend gewaad stelde het beeld van de misdaad zo levensecht voor ogen, dat het leek alsof Caesar niet vermoord was, maar op dat moment werd vermoord." (Quintilianus 305)
24. “Is ironie met de heiligste ernst gebracht niet een soort grap?” (Quintilianus 326)
25. "Wie dus op grond van argumenten wint, weet dat zijn advocaat niets meer dan zijn plicht heeft gedaan. Waar het echter nodig is krachtig druk uit te oefenen op de stemming van de rechters en hun aandacht af te leiden van de waarheid, daar ligt de eigenlijke taak van de redenaar." (Quintilianus 310)
26. "Zoals wie verliefd is, niet over schoonheid kan oordelen omdat zijn geest zijn ogen voorschrijft wat ze moeten waarnemen, zo verliest een rechter die door zijn emoties in beslag genomen wordt, alle vermogen om een nuchter onderscheid te maken tussen waarheid en onwaarheid: hij wordt gegrepen door die branding en geeft zich als het ware over aan de stroom die hem meesleurt." (Quintilianus 310)
27. “Hierin ligt de kracht van de welsprekendheid, dat zij de rechter niet slechts brengt tot waar ook de aard van de zaak zelf hem wel gebracht zou hebben, maar dat zij een niet aanwezige emotie oproept of een wel aanwezige versterkt." (Quintilianus 313)
28. "Men mag wel gezag uitstralen, maar niet zoveel, dat de zelfverzekerdheid aanstoot geeft." (Quintilianus 306)
29. "[Het publieksdebat] is niet iets voor een bezadigd en al te weekhartig persoon, en men maakt geregeld de vergissing dat voor fatsoen wordt aangezien wat in werkelijkheid slapte is." (Quintilianus 335)
30. “De dood kan nooit moeilijk zijn voor een dapper man, te vroeg voor een oud-consul, of ellendig voor een wijs man.” (Cicero, In Catilinam IV.2.3)
31. "Want door een misstap, zeker een die evident is, hardnekkig te verdedigen, begaat men een nieuwe misstap." (Quintilianus 336)
32. "Want als men geen behoorlijk weerwoord heeft, wat valt er dan anders te doen dan iets te bedenken waarop de tegenpartij geen behoorlijk weerwoord heeft?" (Quintilianus 336)
33. “Daarentegen zal niemand zo dom zijn om na de behandeling van wat hij als zijn sterkste punt beschouwd, dit te laten liggen en over te gaan tot minder zwaar wegende argumenten.” (Quintilianus 346)
34. “De redenaar prefereert een meer uitvoerige en gevarieerde trant boven een beknopte definitie. Bij hen wordt die bij filosofen gebruikelijke slaafse - want dat is het - neiging zich aan onwrikbare woorden vast te ketenen slechts zeer zelden aangetroffen.” (Quintilianus 367-68)
35. "Ook de conjecturale status maakt dikwijls gebruik van externe bewijzen en put zijn argumenten uit het gegeven materiaal; hoe iets overkomt, is echter een kwestie van welsprekendheid: hier regeert zij, hier beveelt zij, hier behaalt slechts zij de zege." (Quintilianus 376)
36. "Zoals wie op de geest steunt de letter zo veel mogelijk moet ontkrachten, zo moet wie zich aan de letter houdt proberen ook de geest aan zijn kant te krijgen." (Quintilianus 381)
37. "Laat het een lichaam zijn, geen ledematen. En dat zullen we bereiken indien we erop toezien dat alles staat waar het hoort, en indien we woorden samenvoegen die elkaar niet bestrijden maar omarmen. Zo zullen de feiten niet als onbekenden uit ver van elkaar gelegen oorden op elkaar botsen, maar door een soort bondgenootschap in hechte verbinding met het voorafgaande en het volgende staan, en zal de redevoering niet alleen door constructie maar ook door continuïteit gekenmerkt worden." (Quintilianus 389-90)
38. "Daarom moet men er niet op toezien dat hij het begrijpt, maar dat het absoluut onmogelijk is dat hij het niet begrijpt." (Quintilianus 401)
39. "[E]en als het ware in stukjes gehakte partitie moet tegen elke prijs vermeden worden. Die kleinheid in het aanbieden van wat geen leden, maar brokstukjes zijn, doet veel afbreuk aan het gezag van de spreker. Vol begeerte geroemd te worden om hun analytisch vermogen, dat steeds genuanceerder onderscheidingen aanbrengt, halen ze er allerlei overbodige details bij en gaan ze snijden in wat van nature een eenheid is: ze maken er niet méér delen van, maar kleinere. En wanneer ze het geheel in duizend partjes hebben verdeeld, vervallen ze uiteindelijk in dezelfde duisterheid waartegen de partitie nu juist is uitgevonden." (Quintilianus 231)
Abonneren op:
Posts (Atom)