zaterdag 27 februari 2021

Dialectiek als retorische limiet

Dialectiek kan begrepen worden als de limiet van de retorica. Hoe minder de redenaar weet over zijn publiek, of hoe inclusiever en diverser dan wel algemener en abstracter zijn publiek is, hoe meer de redenaar zich zal moeten gedragen als een prozaïsche dialecticus om zijn toehoorders te overtuigen. Bij een steeds onbekender wordend publiek convergeert de retorica naar koele klinische dialectiek. En hetzelfde geldt voor een publiek dat steeds veelvormiger of juist universeler wordt. Retorica valt in het geval van volledig versluierde, maximaal heterogene of volkomen belangeloze toehoorders dus samen met restloos zakelijke dialectiek.

Wie meent dat debatten zoveel mogelijk dialectisch moeten zijn, kan dus bijvoorbeeld pleiten voor een diverser en inclusiever publiek. Maar hoewel toespraken zo inderdaad dialectischer en daardoor soberder en afstandelijker worden, gaat het nog altijd om de wil om te overtuigen. Kortom, er blijft sprake van retorica. Door de redenaar te confronteren met een steeds onbekender, pluriformer of juist meer en meer geïdealiseerd publiek, convergeert retorica dan ook naar dialectiek zonder op te houden retorica te zijn.

Een dergelijke convergentie ontstaat bijvoorbeeld door het publiek in gedachten eenvoudigweg steeds groter te maken, totdat het op enig moment de gehele mensheid omvat, en tenslotte zelfs het geheel van alle bewuste, vrije en beraadslagende wezens uit heden, verleden en toekomst. Het is een interessant gedachtenexperiment om na te gaan wat de implicaties hiervan zijn voor de orator.

Wat is voor een dergelijk publiek in de limietsituatie nog overtuigend? Particulariteiten zullen nooit het geheel in zijn geheel als geheel kunnen aanspreken. Daarvoor is een universeel allesomvattend publiek in zijn totaliteit te kleurloos, te amorf. Uitsluitend evidente waarheden en algemene platitudes kunnen een dermate omvangrijk publiek overtuigen. Zo lukken bijvoorbeeld elementaire logische en wiskundige waarheden nog wel en Kants beginsel van universaliseerbaarheid wellicht ook. Het gaat misschien verrassend ook nog wel goed voor de fundamentele intuïtie dat de werkelijkheid een redelijke en zelfs geestelijke grond heeft. Maar uiteindelijk lukt niet veel meer dan dat. Zelfs wat wij trots de universele verklaring van de rechten van de mens noemen en in allerlei internationale verdragen opnemen, is daarvoor waarschijnlijk nog te gesitueerd, te specifiek, te contingent. Een tot formele dialectiek gereduceerde retorica slaagt alleen in het overbrengen van de meest basale algemene inzichten.

Er wordt vaak gezegd dat adequate oordeelsvorming alleen mogelijk is door alle perspectieven op de zaak in kwestie in overweging te nemen. En terecht. Hannah Arendt zag dit goed. Maar zodra een alle denkbare perspectieven omvattend maximaal inclusief publiek aangesproken moet worden op wat hen onderling bindt en als publiek overtuigt, rest de redenaar niets anders dan het inzetten van de existentieel vormloze en daarom bloedeloze dialectiek.

Retorica is de kunst van het goed en overtuigend spreken voor een groot publiek, maar dit laat onverlet dat de limiet van de retorica voor een publiek dat naar oneindig gaat gelijk is aan de dialectiek. En omdat in de limietsituatie retorica niet ophoudt retorica te zijn, volgt hieruit dat de dialectiek in feite een onderdeel is van de retorica.

Geen opmerkingen: