maandag 29 oktober 2012

Is God goed?

In de Bijbel kunnen passages worden aangetroffen waarin gelovigen worden aangespoord om de redelijkheid van hun geloof inzichtelijk te maken voor zichzelf en anderen. Paulus stelt in zijn brief aan de Romeinen bijvoorbeeld dat ieder mens het bestaan van God uit de schepping kan afleiden en Petrus wijst er in zijn eerste brief op dat christenen te allen tijde bereid moeten zijn om een redelijke verantwoording af te leggen voor de hoop die in hen is. Wat behelst een dergelijke verantwoording? In ieder geval een onderbouwing voor de claim dat God bestaat. Het is hierbij niet voldoende om alleen redelijke argumenten te geven voor het bestaan van een absolute grond oftewel ultieme oorsprong van het zijnsgeheel. Er zal eveneens beargumenteerd moeten worden dat deze onvoorwaardelijke zijnsbron een subject in plaats van een object is, een zelfbewust vrij wezen in plaats van een levenloos ding. Als God bestaat, dan is God immers geen iets maar een iemand, geen voorwerp maar een (immaterieel) persoon. En zelfs het argumenteren voor een persoonlijke zijnsoorzaak is niet voldoende voor een rationele onderbouwing voor het bestaan van God. God wordt immers in de traditie van het monotheïsme begrepen als een goed wezen. Een kwaadaardige God is volstrekt in strijd met genoemde traditie. Er zullen dus ook redenen gegeven moeten worden voor de claim dat God goed en niet slecht is. Nu kunnen er inderdaad verschillende rationele argumenten gegeven worden voor de goedheid van God. Deze argumenten vertrekken vanuit het bestaan van een persoonlijke eerste oorzaak van de wereld om vervolgens te betogen dat deze oorzaak inderdaad goed moet zijn. Zo bouwen zij dus voort op eerdere argumenten voor het bestaan van een eerste oorzaak en voor het subject-zijn van deze oorzaak.

Scheppen is goed
Laten we eens een aantal mogelijke argumenten bekijken. Waarom is God goed? Nu, God is als eerste oorzaak schepper van de kosmos. De door God geschapen kosmos toont zich aan ons als een harmonische zijnsorde. Nu komt het voortbrengen van een harmonische orde eerder toe aan een goed dan aan een slecht wezen. Het ligt namelijk niet voor de hand dat een kwaadaardig subject een samenhangende kosmos wil scheppen. Een slecht wezen zal eerder een bestaande natuurlijke harmonie willen vernietigen dan een harmonisch zijnsgeheel willen voortbrengen. Kwaadaardigheid is slechts in staat tot destructie, tot chaos, en niet tot creatie. Alleen een goed wezen zal iets willen scheppen, een natuurlijke zijnsharmonie willen creëren.

De objectieve standaard voor goed en kwaad is goed
Een andere overweging vertrekt vanuit het idee dat er objectieve morele waarden bestaan. Bepaalde zaken zijn in objectieve zin goed of kwaad. Zo is een lustmoord bijvoorbeeld moreel verwerpelijk, wat wie dan ook daar verder ook van mag vinden. Maar wat is dan de ontologische grond van de objectieve verwerpelijkheid van dit soort daden? Wat maakt het waar dat het plegen van een lustmoord in objectieve zin verwerpelijk is en dus niet slechts een willekeurige mening betreft? Deze objectiviteit kan niet gefundeerd zijn in de materie, ruimte of tijd. De enige niet arbitraire plaats waarin universele objectieve waarden verankerd kunnen zijn is in de ultieme wereldgrond zelf, dat wil zeggen in God als God bestaat. Objectieve morele waarden zijn dus, als God bestaat, gegrond in Gods natuur. Maar dan moet God zelf goed zijn. Gods natuur kan immers alleen als objectieve standaard voor zowel goed als kwaad fungeren indien God goed is. Het kwade is immers secundair ten opzichte van het goede. Het kwade parasiteert als begrip namelijk op het goede net zoals bijvoorbeeld liegen op het spreken van de waarheid, chaos op orde, afwezigheid op aanwezigheid en duisternis op licht.

Goed is een perfectie
Verder is God in anselmiaanse zin een maximaal groot of volkomen perfect wezen (zodat bijvoorbeeld Gods mogelijk bestaan reeds Gods noodzakelijk bestaan en daarmee ook Gods actueel bestaan impliceert). Maar dan kan God onmogelijk slecht zijn omdat het groter, perfecter is om goed dan om slecht te zijn. God is dus, als God bestaat, noodzakelijk goed.

Kwaad is een privatio
Bovendien is God als zijnde de onveroorzaakte allesomvattende zijnsoorzaak per definitie de zijnsvolheid. God is actus purus. Er is in God geen gebrek, geen ongerealiseerde potentie. God is de onvoorwaardelijke zijnsgrond van alles en daarom is er in God niets potentieels dat wacht op een nadere extern geïnitieerde realisatie. Alles in God is dus restloos actueel. Maar dan moet God goed en niet kwaadaardig zijn als we het kwade zien als een gebrek, als een privatio van het goede, als een niet-zijn in verhouding tot een natuurlijk zijn.

God is van niets buiten God afhankelijk
Een ander argument vertrekt vanuit de volgende overweging. Stel dat God niet goed maar slecht is. Als God daadwerkelijk kwaadaardig is dan moet God een wereld produceren om zijn slechtheid manifest te laten worden (bijvoorbeeld door het veroorzaken van pijn in deze wereld). Een eenzame God kan immers niet werkelijk slecht zijn. Wat zou een volstrekt eenzame God immers slecht kunnen maken? Een totaal narcisme? Dit lijkt echter geen slechtmakende eigenschap indien God de enige bestaande entiteit is. Zelfhaat? Ook dit maakt een wezen niet noodzakelijk slecht. Kortom, een slechte God moet een wereld voortbrengen om slecht te kunnen zijn. Een kwaadaardige God heeft dus iets nodig buiten zichzelf om kwaadaardig te zijn. Een goede God heeft echter helemaal niets buiten zichzelf nodig om goed te zijn. Het goede van een volstrekt eenzame God zou immers gefundeerd kunnen zijn in zijn onvoorwaardelijke liefde voor en trouw aan alles wat bestaat, ook al is dat in dit geval alleen God zelf. Maar dan is het redelijker om te denken dat God goed is in plaats van slecht. God is als zijnde de absolute zijnsgrond immers redelijkerwijs ontologisch zelfvoorzienend en dus niet afhankelijk van iets buiten God.

Het goede is eenvoudiger dan het kwade
Een ander argument voor de goedheid van God hangt nauw samen met het vorige argument. De hypothese dat God goed is lijkt een stuk eenvoudiger, en dus ceteris paribus redelijker, te zijn dan de hypothese dat God kwaadaardig is. In het geval van een goede God hoeven we immers slechts een enkele fundamentele relatie tussen God en de overige entiteiten in de wereld te postuleren (liefde), terwijl we in het geval van een kwaadaardige God dienen uit te gaan van ten minste twee fundamentele relaties (haat jegens anderen en liefde voor zichzelf).

Het goede weten is het goede doen
Aanvullend zou eventueel ook betoogd kunnen worden dat God onmogelijk kwaadaardig kan zijn als we uitgaan van het socratisch beginsel dat wie diepgaande kennis heeft van het goede altijd het goede zal willen doen omdat werkelijke kennis van goed en kwaad tot het inzicht leidt dat kwaadaardigheid noodzakelijk op termijn zelfdestructief is. God bevindt zich als de absolute zijnsgrond van de wereld namelijk in een maximaal ideale epistemische positie om voldoende diepgaande kennis te hebben van het goede en het kwade.

Het kwade is geen locus van morele verplichtingen
Ten slotte nog een argument vanuit het bestaan van objectieve morele verplichtingen. Het lijkt redelijk om te veronderstellen dat het bestaan van objectieve morele waarden ook het bestaan van objectieve morele verplichtingen impliceert. Als lustmoord objectief verwerpelijk is dan hebben wij redelijkerwijs ook de objectieve morele verplichting om geen lustmoord te plegen of waar mogelijk te voorkomen dat anderen dergelijke moorden plegen. Wanneer God bestaat dan is God niet alleen de locus van objectieve morele waarden, maar ook de autoriteit waarin genoemde objectieve morele verplichtingen gegrond zijn. Maar dan kan God niet slecht zijn. Een slechte God kan namelijk nooit de bron zijn van genoemde verplichtingen voor zichzelf of anderen. Het is immers incoherent om te denken dat een kwaadaardige God geldt als bron van morele verplichtingen zoals de verplichting om geen lustmoorden te plegen en deze te voorkomen. In het geval van een goede God is er echter niets aan de hand. Een goede God kan namelijk wel degelijk als locus van morele verplichtingen optreden. Hier treedt geen ongerijmdheid op.

"Nietzsche is eigenlijk gewoon een boze jongen"

"Ik las alles door elkaar. Ik merkte dat Plato me enorm boeide, ik voelde echt dat het aan me trok. Je wordt eigenlijk afgebracht van het dogma dat de werkelijkheid alleen maar datgene is wat je kunt zien. Dat dogma wordt kapotgemaakt en je wordt geleid naar iets wat hoger is. Dat vond ik zo fascinerend. Plato sprak me dus geweldig aan. En tegelijkertijd had ik al zoveel van de moderne cultuur ingezogen, dat ik wist dat Plato eigenlijk niet meer kon. Plato had afgedaan. Vanuit die gedachte las ik hem dus: ik vond het geweldig interessant, maar omdat het Plato was kon het niet meer. Vervolgens las ik werk van Nietzsche, van Schopenhauer, een 19e eeuwse filosoof en van andere filosofen uit de 19e eeuw. Dat waren de filosofen die je hoorde te lezen. Wat zij zeiden, was absoluut waar. Vanuit die overtuiging las ik ze dan ook. Nietzsche bijvoorbeeld. Maar ik vond hem eigenlijk niet echt interessant. Nietzsche is heel geestig en vreselijk scherp, maar tegelijkertijd ook gezwollen en dat proef je vanaf de eerste bladzijde. Het is eigenlijk gewoon een boze jongen. Dan had Plato toch iets heel anders. C.S. Lewis heeft precies het zelfde ervaren, ontdekte ik: dat de schrijvers die volgens je eigen door het moderne levensgevoel gevormde oordeel 'niet meer kunnen', tot je eigen verbazing gewoon het beste zijn. In Verrast door vreugde lees je bijvoorbeeld: 'George McDonald heeft meer voor mij betekend dat enige andere schrijver. Jammer was natuurlijk wel zijn obsessie met het christelijk geloof. Hij was desondanks goed. Chesterton had meer gezond verstand dan alle moderne schrijvers bij elkaar. Natuurlijk afgezien van het christelijke. Johnson was een van de weinige schrijvers, die ik volstrekt betrouwbaar achtte. Eigenaardig genoeg had hij diezelfde kronkel. Zo ook Spencer en Milton door een merkwaardig toeval. Zelfs bij schrijvers uit de oudheid trad deze paradox op. De meest religieuzen onder hen, zoals Plato, waren duidelijk degenen bij wie ik werkelijk voedsel vond. Anderzijds vond ik schrijvers die niet aan religie leden en die in theorie mijn volle sympathie hadden moeten hebben, Wells, Mill, Gibbon, Voltaire, allemaal een beetje slap.'
Dat had ik nou precies hetzelfde.".

Guus Labooy in 'N!ets is onmogelijk, Andries Knevel in gesprek met mensen die niet konden geloven', Uitgeverij Kok, Kampen, 2010, pp. 89-90

dinsdag 2 oktober 2012

In Perspectief

De afgelopen tijd is mij met enige regelmaat gevraagd hoe mijn overige wijsgerige teksten, en dan vooral die over esthetiek en kennisleer, samenhangen met het proefschrift over rationele argumenten voor het bestaan van God waarop ik onlangs promoveerde. Hoewel ik in het verleden over deze samenhang vaker iets heb geschreven, leek het mij goed vanwege genoemde recente vragen er hieronder nog eens kort bij stil te staan.

Mijn proefschrift vormt het tweede deel van een driedelig project. Het eerste deel van dit project betreft mijn masterthesis "Het kenbare noumenale: transcendentie binnen de-wereld-voor-ons" waarin ik een alternatieve 'wereld-voor-ons'-kennisleer ontwikkel in dialoog met Kant, en het derde deel betreft een fenomenologie van de ervaring van het sublieme (in dialoog met vooral Longinus, Burke, Kant en Lyotard) en het heilige (in dialoog met Rudolf Otto en vooral Georges Bataille).

Het tweede deel steunt hierbij op het eerste deel en het derde deel steunt op haar beurt weer op het tweede deel (en dus indirect ook op het eerste deel). Kortgezegd, om te betogen dat (contra Burke, Kant en Lyotard) de fenomenologisch meest adequate duiding van de sublieme ervaring de ervaring van God is (Deel III), zullen we eerst vanuit de rede moeten laten zien dat het redelijk is om te denken dat God bestaat (Deel II), en om vanuit de rede te kunnen laten zien dat het redelijk is om te denken dat God bestaat (Deel II), hebben we een geschikte alternatieve kennisleer nodig waarmee we (contra Kant, het positivisme, het scepticisme en het postmodernisme) uitspraken over het bovenzintuiglijke epistemisch kunnen rechtvaardigen (Deel I). Mijn driedelig project culmineert dus uiteindelijk in een esthetiek, verloopt langs een metafysica en grondt in een kennisleer.

Algemeen toegankelijke teksten van mijn driedelig project zijn vooral beschikbaar op mijn website emanuelrutten.nl (e.g., "De mens en het religieuze: opzet driedelig project" [vwb de eenheid van de drie delen], "Het kenbare noumenale: transcendentie binnen de-wereld-voor-ons" [vwb Deel I], mijn proefschrift [vwb Deel II] en "Toelichting op 'Over het verhevene bij Longinus'" [vwb deel III]) en hier op mijn weblog.

En waarom ik op enig moment christen werd? Een mogelijk antwoord is dit. Heel mijn leven zocht ik, bewust dan wel onbewust, naar iets absoluut schoons en perfects. Iets ultiems met een vanuit menselijk perspectief oneindige waarde. Juist toen ik dacht zoiets verhevens nooit te zullen vinden, vond ik het.