zondag 24 oktober 2021

Ritmische patronen

De vijf taken van de redenaar zijn vinden, ordenen, verwoorden, onthouden en voordragen. Het verwoorden betreft de stijl en valt uiteen in foutloos, helder, fraai en gepast taalgebruik. Quintilianus bespreekt in het kader van de verfaaiing een groot aantal verschillende methoden en technieken. Nadat hij is ingegaan op verfraaiing op het niveau van afzonderlijke woorden en zinsniveau, bespreekt hij achtereenvolgens sententiën, tropen en figuren. De figuren vallen uiteen in denk- en woordfiguren. Nog altijd in het kader van de fraaiheid gaat hij aan het eind van boek IX in op de woordschikking.

De redenaar dient ervoor te zorgen dat de woorden op de juiste plaats staan en zo een hecht geheel vormen. Woordschikking is van belang om te komen tot een samenhangende manier van spreken. Een oratie moet soepel verlopen. De woorden moeten vloeiend in elkaar grijpen. Door woorden soepel op elkaar te laten aansluiten ontstaat continuïteit en vormt de oratie een vervlochten structuur en heeft zij een hechte textuur. Zinsbouw draagt zo bij aan genoegen, kracht en vaart van de rede. De woordschikking maakt daarmee eveneens het oproepen van verschillende stemmingen mogelijk. Zinsbouw valt vervolgens uiteen in volgorde, verbinding en ritmische patronen.

De ritmische patronen betreffen de muzikale woordschikking. De muzikale rangschikking van de woorden vormt het belangrijkste onderdeel van de zinsbouw. Cicero meent volgens Quintilianus zelfs dat de gehele woordschikking een kwestie van ritmische patronen is. We dienen als redenaar te streven naar een ritmische samenhang en deze samenhang betreft het retorisch ritme van een rede. In de retorica dienen we op specifiek retorische wijze met ritme om te gaan. Retorica is immers geen dichtkunst. De ritmische schikking moet afwisselend zijn en Quintilianus werkt een groot aantal overwegingen van ritmische aard uit om tot een geslaagde muzikale woordschikking te komen.

zaterdag 16 oktober 2021

Climax

In boek IX van zijn Institutio Oratoria behandelt Quintilianus de gedachte- en woordfiguren. De woordfiguren vallen uiteen in grammaticale en retorische woordfiguren. Deze laatste splitst hij vervolgens uit in die welke op toevoeging, op weglating, op klank- en woordspel, en op antithese gebaseerd zijn. De climax betreft een retorische woordfiguur gebaseerd op toevoeging. Quintilianus geeft als eerste voorbeeld een claim van Demosthenes uit zijn Kransrede: "Want het is niet zo dat ik het wel gezegd, maar niet opgeschreven heb, niet dat ik het wel opgeschreven, maar het gezantschap niet op me genomen heb, niet dat ik wel het gezantschap op me genomen, maar de Thebanen niet heb kunnen overtuigen." Wat claimt Demosthenes hier eigenlijk? Laten we dit eens logisch analyseren. Beschouw de proposities 'Ik heb het gezegd', 'Ik heb het opgeschreven', 'Ik heb het gezantschap op mij genomen', en 'Ik heb de Thebanen kunnen overtuigen'. Laten we deze proposities achtereenvolgens aanduiden met P, Q, R en S. De claim van Demosthenes luidt dan als volgt: ~(P en ~Q) en ~(Q en ~R) en ~(R en ~S). Aangenomen dat wat hij claimt waar is, zijn elk van de conjuncten van zijn claim waar. We krijgen zo dus ~(P en ~Q)=1, ~(Q en ~R)=1, en ~(R en ~S)=1. Hieruit volgt dat (P en ~Q)=0, (Q en ~R)=0, en (R en ~S)=0. We mogen redelijkerwijs aannemen dat hij het op z'n minst gezegd heeft, zodat P waar is. Kortom, P=1. Uit (P en ~Q)=0 volgt dan ~Q=0 en dus dat Q=1. De propositie Q is dus eveneens waar. Evenzo volgt dan dat ~R=0 en dus dat R=1. En net zo dat S=1. Demosthenes claimt dus dat hij het gezegd heeft, opgeschreven heeft, het gezantschap op zich genomen heeft, en de Thebanen heeft kunnen overtuigen. Wel dienen we aan te nemen dat hij het inderdaad gezegd heeft. Want zo niet, dan is P onwaar. Uit (P en ~Q)=0 valt de waarheidswaarde van Q dan niet af te leiden. Met P=0 is de conjunctie immers ongeacht de waarheidswaarde van Q onwaar. Evenmin kunnen we dan de waarheidswaarde van R en S bepalen. De presuppositie dat hij het gezegd heeft is dus essentieel.

Na het mooie aan de Ad Herennium ontleende voorbeeld "Zijn energieke instelling bereidde Africanus moed, zijn moed roem, en zijn roem rivalen" geeft Quintilianus een voorbeeld van Calvus: "De processen wegens knevelarij zijn dus niet erger verstoord dan die wegens hoogverraad, die wegens hoogverraad niet erger dan die op grond van de wet van Plautius, die op grond van de wet van Plautius niet erger dan die wegens corruptie, en die wegens corruptie niet erger dan die op grond van welke wet dan ook." Ook hier is logisch iets aardigs aan de hand. Laat V(p) de mate zijn waarin processen van type p verstoord zijn. Er volgt dan voor alle p dat V(knevelarij) <= V(hoogverraad) <= V(Plautius) <= V(corruptie) <= V(p). Neem nu p=knevelarij. We krijgen dan V(knevelarij) <= V(hoogverraad) <= V(Plautius) <= V(corruptie) <= V(knevelarij). De processen wegens knevelarij, hoogverraad, de wet van Plautius, en corruptie zijn allemaal even erg verstoord. De climax betreft dus wel het woord, maar niet de gedachte, wat goed past bij een woordfiguur.

zaterdag 9 oktober 2021

Wat is het subject van het predicaat 'overtuigend'?

We prediceren het overtuigende niet van de inhoud, niet van de stijl, niet van de structuur en ook niet van de voordracht van de redevoering. Maar waarvan prediceren we het dan wel? De vraag lijkt wellicht vreemd. Prediceren we niet gewoon het overtuigende van de inhoud? Met het stellen van de vraag wil echter een diepe retorische waarheid uitgedrukt zijn. Wat is het dat overtuigt? Waarvan zeggen we dat het overtuigend is? Zeggen we het van de inhoud van de redevoering? Nee. Van de vorm ervan? Nee. Van de structuur? Nee. Van de voordracht? Nee. In wat volgt zal ik toelichten waarvan we het dan wel zeggen.

De inhoud van een redevoering is op zichzelf beschouwd niet datgene wat overtuigt. Hetzelfde geldt bijvoorbeeld voor de stijl. Het is het geheel van inhoud, opbouw, verwoording en voordracht tezamen dat al dan niet overtuigt. Alleen van dat geheel prediceren we het overtuigende. De inhoud van een redevoering draagt, net zoals bijvoorbeeld de voordracht of vorm ervan, uiteraard wel bij aan het overtuigende. Want het maakt deel uit van genoemd geheel. Maar het is niet de drager van het overtuigende. Het is niet datgene waarvan we zeggen dat het overtuigt. Dat zeggen we alleen van het geheel.

Vergelijk de genera. Aristoteles leert dat elk zijnde, elke substantie een eenheid is van vorm en materie. Neem nu een zijnde. Bijvoorbeeld Jan. Jan behoort tot het genus, tot het geslacht ‘mens’. We prediceren ‘mens’ van Jan. We prediceren dus ‘mens’ van het gehele zijnde en niet van Jans materie of vorm. Waarvan prediceren we dus het genus? Van de materie? Nee. Van de vorm? Nee. We prediceren het genus van het gehele uit vorm en stof bestaande zijnde. In het geval van de genera prediceren we het genus van het gehele zijnde en dus niet alleen van de vorm of materie. Zo ook hier. We kunnen een formeel onderscheid maken tussen inhoud en andere aspecten zoals vorm en voordracht. Maar het is uiteindelijk het geheel dat overtuigt. Of niet natuurlijk.

Uiteraard dient iedere inhoud altijd al in een bepaalde vorm gegoten te zijn om mededeelbaar te zijn. Maar de retorische vorm is meer dan deze noodzakelijke vorm. De retorische vorm omvat stijlmiddelen en opbouw. Binnen een retorische context wordt met ‘vorm’ dan ook altijd zowel uitdrukkingswijze of taalgebruik en structuur of ordening bedoeld. Beide behoren tot de vorm oftewel de schikking in taal. Dat is inherent aan de retorische beschouwingswijze. Het gaat steeds om een retorisch rijke vorm vervat in genoemd geheel. En dat geheel omvat zoals gezegd zelfs nog meer, zoals de voordracht. Alleen dát geheel overtuigt. Alleen daarvan prediceren we het overtuigende. Alleen dat geheel is het subject van het predicaat 'overtuigend'.