Is het voorstelbaar dat het universum géén begin in de tijd heeft? Zou het anders gezegd zo kunnen zijn dat het universum een oneindig verleden heeft? Neem John. John is inderdaad van mening dat het universum oneindig ver teruggaat in de tijd. We kunnen, aldus John, het universum begrijpen als een oneindige, naar het verleden toe onbegrensde, lineaire reeks van elkaar achtereenvolgens veroorzakende toestanden ('time slices'). De huidige toestand is veroorzaakt door de toestand direct daarvoor, en die toestand is veroorzaakt door de toestand weer direct daarvoor, welke op haar beurt is veroorzaakt door de toestand die daar direct aan voorafging, enzovoort, enzovoort, ad infinitum. Er is volgens John dus geen eerste toestand in de reeks. Iedere toestand wordt immers veroorzaakt door een toestand direct daarvoor. Dit scenario levert inderdaad een universum op zonder begin. De reeks van toestanden van het universum loopt immers oneindig ver terug in het verleden. Bovendien wordt het bestaan van iedere toestand van het universum netjes verklaart als zijnde veroorzaakt door de toestand van het universum direct daarvoor, zodat er verder helemaal niets te verklaren overblijft.
Is Johns voorstelling van zaken plausibel? Alexander Pruss heeft enige tijd geleden een interessant argument gegeven tegen een dergelijke voorstelling van zaken. Zijn argument zal ik in wat volgt kort presenteren.
Stel dat Johns voorstelling van zaken inderdaad plausibel is. In dat geval dienen we het volgende scenario ook als plausibel te accepteren. Mark en Paul zitten samen een gesprek over politiek te voeren in de huiskamer van Paul. Plotseling verschijnt er midden in de kamer ineens vanuit het niets een fiets! Mark schrikt enorm en vraagt zich af hoe het in vredesnaam mogelijk is dat er zo maar ineens zonder enige aanwijsbare reden een fiets middenin de huiskamer van Paul verschijnt. Paul lijkt echter onaangedaan en merkt droogjes op dat hiervoor een volstrekt logische en afdoende verklaring gegeven kan worden. Paul gaat er eens rustig voor zitten en geeft de volgende verklaring. Laten we aannemen dat tijdstip t=0 het allerlaatste moment was waarop er nog geen fiets in de kamer aanwezig was. Welnu, de toestand van de fiets op dit moment, zeg tijdstip t=1, kan eenvoudig worden begrepen als zijnde veroorzaakt door de toestand van de fiets op tijdstip t=1/2. En de toestand van de fiets op tijdstip t=1/2 kan eenvoudig worden begrepen als zijnde veroorzaakt door de toestand van de fiets op tijdstip t=1/4. De toestand van de fiets op tijdstip t=1/4 is dan natuurlijk veroorzaakt door de toestand van de fiets op tijdstip t=1/8, welke op haar beurt weer is veroorzaakt door de toestand van de fiets op t=1/16, enzovoort, enzovoort, ad infinitum. Iedere toestand van de fiets wordt dus netjes verklaart door de daaraan voorafgaande toestand van de fiets, zodat alle toestanden uiteindelijk keurig verklaard zijn en er helemaal niets te verklaren overblijft. Kortom, wat Paul betreft kunnen hij en Mark de plotselinge verschijning van de fiets laten voor wat het is en weer gewoon verdergaan met hun gesprek over politiek.
Het mag duidelijk zijn dat dit tweede door Paul onder woorden gebrachte scenario absurd is. Niemand zal redelijkerwijs genoegen willen nemen met Pauls verklaring van het plotseling verschijnen van een fiets in de kamer vanuit het niets. Echter, en dit is waar het om gaat, Pauls scenario komt structureel overeen met Johns scenario voor een universum zonder begin. In beide gevallen is er immers sprake van een naar beneden onbegrensde oneindige lineaire reeks van elkaar achtereenvolgens veroorzakende toestanden. Uit het feit dat Pauls scenario absurd is volgt dus dat Johns scenario ook verworpen moet worden. Wij kunnen dus Johns verklaring van een universum zonder begin helemaal niet accepteren. Wie wil vasthouden aan een universum met een eeuwig verleden zal daarom met een andere voorstelling van zaken moeten komen.
Posts tonen met het label causaliteit. Alle posts tonen
Posts tonen met het label causaliteit. Alle posts tonen
dinsdag 28 februari 2012
dinsdag 24 januari 2012
Een argument voor 'Libertarianism' (II)
Een tegenwerping op mijn vorige argument voor 'Libertarianism' is dat de hersenen helemaal geen overbodige mentale afslag nemen. De behoefte aan handeling H ontstaat immers pas wanneer de causale keten zich al in het mentale bevindt. Mark ervaart immers pijn. En pas dit feit maakt handeling H noodzakelijk. Het is dus niet zo dat de pijn onderdeel uitmaakt van een overbodige mentale afslag om tot H te komen. Inderdaad, het is pas de aanwezigheid van pijn welke handeling H nodig maakt.
Daarom is het, aldus genoemde tegenwerping, helemaal niet gezegd dat de natuur op een inefficiënte omslachtige manier H zou produceren. Sterker nog, het is zelfs efficiënter om H mentaal te produceren. De causale keten bevond zich zoals gezegd vanwege de pijn al in de mentale sfeer, en daarom zou het juist inefficient zijn om eerst weer terug te keren naar het fysieke domein om vervolgens pas daar handeling H te veroorzaken.
Deze objectie lijkt mij adequaat. Ik zal daarom hieronder mijn argument voor 'Libertarianism' uitwerken op basis van een ander voorbeeld. Op dit alternatieve voorbeeld, zo zal ik betogen, heeft genoemde objectie geen vat.
Stel dat Mark een belangrijke keuze moet maken uit twee mogelijkheden. Hij weegt alle voors en tegens tegen elkaar af, maar komt er toch niet uit. Tenslotte beslist Mark om dan maar een munt op te gooien om zo een keuze te forceren.
In deze situatie is de mentale toestand A van het afwegen van alle voors en tegens en het toch niet kunnen kiezen ontegenzeggelijk deel van de oorzaak van de fysieke gebeurtenis C van het opgooien van een munt. Zonder gebeurtenis A zou gebeurtenis C immers niet plaatsvinden, en hoe intenser en uitzichtlozer Marks twijfel, hoe eerder en overtuigender hij naar de munt zou hebben gegrepen. Net zoals in het vorige argument volgt vervolgens ook hier dat A een actieve mentale act B veroorzaakt die uiteindelijk C veroorzaakt. En ook nu kunnen we ons opnieuw afvragen waarom onze hersenen een omslachtige afslag via het mentale domein, namelijk via A en B, nemen om tenslotte een beslissing middels C te forceren. Waarom produceert ons brein niet gewoon zelf direct een beslissing? Waarom gooit zij zogezegd niet op neuraal niveau een munt op? Het antwoord op deze vraag is wederom dat het mentale domein blijkbaar niet overbodig is, hetgeen weer de conclusie oplevert dat er (Libertarian) vrije wil bestaat.
Dit tweede argument heeft als voordeel dat men nu niet meer kan tegenwerpen dat de hersenen geen overbodige mentale afslag nemen omdat het pas de aanwezigheid van het mentale deliberatie- en twijfelproces A is die gebeurtenis C nodig maakt.
Waarom werkt deze tegenwerping nu niet meer? Welnu, er moet hoe dan ook door Mark een beslissing genomen worden. En deze noodzaak dient zich op neuraal niveau reeds aan nog voordat Marks hersenen het mentale deliberatie- en twijfelproces A op gang brengen. Kortom, de vraag waarom Marks hersenen niet gewoon op neuraal niveau een belissing forceren en zo de omweg via het mentale domein vermijden blijft hier staan. Het gegeven antwoord dat het mentale domein dus blijkbaar niet overbodig is, en dat dit wijst op (Libertarian) vrije wil, blijft daarmee dus eveneens staan.
Daarom is het, aldus genoemde tegenwerping, helemaal niet gezegd dat de natuur op een inefficiënte omslachtige manier H zou produceren. Sterker nog, het is zelfs efficiënter om H mentaal te produceren. De causale keten bevond zich zoals gezegd vanwege de pijn al in de mentale sfeer, en daarom zou het juist inefficient zijn om eerst weer terug te keren naar het fysieke domein om vervolgens pas daar handeling H te veroorzaken.
Deze objectie lijkt mij adequaat. Ik zal daarom hieronder mijn argument voor 'Libertarianism' uitwerken op basis van een ander voorbeeld. Op dit alternatieve voorbeeld, zo zal ik betogen, heeft genoemde objectie geen vat.
Stel dat Mark een belangrijke keuze moet maken uit twee mogelijkheden. Hij weegt alle voors en tegens tegen elkaar af, maar komt er toch niet uit. Tenslotte beslist Mark om dan maar een munt op te gooien om zo een keuze te forceren.
In deze situatie is de mentale toestand A van het afwegen van alle voors en tegens en het toch niet kunnen kiezen ontegenzeggelijk deel van de oorzaak van de fysieke gebeurtenis C van het opgooien van een munt. Zonder gebeurtenis A zou gebeurtenis C immers niet plaatsvinden, en hoe intenser en uitzichtlozer Marks twijfel, hoe eerder en overtuigender hij naar de munt zou hebben gegrepen. Net zoals in het vorige argument volgt vervolgens ook hier dat A een actieve mentale act B veroorzaakt die uiteindelijk C veroorzaakt. En ook nu kunnen we ons opnieuw afvragen waarom onze hersenen een omslachtige afslag via het mentale domein, namelijk via A en B, nemen om tenslotte een beslissing middels C te forceren. Waarom produceert ons brein niet gewoon zelf direct een beslissing? Waarom gooit zij zogezegd niet op neuraal niveau een munt op? Het antwoord op deze vraag is wederom dat het mentale domein blijkbaar niet overbodig is, hetgeen weer de conclusie oplevert dat er (Libertarian) vrije wil bestaat.
Dit tweede argument heeft als voordeel dat men nu niet meer kan tegenwerpen dat de hersenen geen overbodige mentale afslag nemen omdat het pas de aanwezigheid van het mentale deliberatie- en twijfelproces A is die gebeurtenis C nodig maakt.
Waarom werkt deze tegenwerping nu niet meer? Welnu, er moet hoe dan ook door Mark een beslissing genomen worden. En deze noodzaak dient zich op neuraal niveau reeds aan nog voordat Marks hersenen het mentale deliberatie- en twijfelproces A op gang brengen. Kortom, de vraag waarom Marks hersenen niet gewoon op neuraal niveau een belissing forceren en zo de omweg via het mentale domein vermijden blijft hier staan. Het gegeven antwoord dat het mentale domein dus blijkbaar niet overbodig is, en dat dit wijst op (Libertarian) vrije wil, blijft daarmee dus eveneens staan.
Labels:
causaliteit,
hersenen,
libertarian free will,
vrije wil
zondag 22 januari 2012
Een argument voor 'Libertarianism'
Stel dat Mark een brandwond heeft die enorm pijn doet. Mark gaat over tot een fysieke handeling H om deze pijn te bestrijden. Mark zou zonder genoemde pijn H uiteraard niet uitgevoerd hebben. Bovendien zal Mark H sneller en intensiever uitvoeren naarmate de pijn heviger is. Uit deze twee overwegingen volgt dat de pijn onderdeel moet zijn van de causale keten die tot H leidt. Toch kan de pijn niet zelf de oorzaak van H zijn. Pijn is immers een gevoel, en daarom niet iets dat op gevoelloze neuronen kan inwerken. De hersenen kunnen dus niet rechtstreeks door pijn aangestuurd worden. De pijn dient dus zelf iets, zeg M, te veroorzaken dat de oorzaak is van H. Nu kan M geen fysische gebeurtenis zijn. Pijn is immers zoals gezegd een gevoel en daarom niet in staat om rechtstreeks op neuronen in te werken. Maar dan moet M een mentale gebeurtenis zijn. Wat is M? Welnu, M kan geen gevoel zijn, omdat anders M evenmin de oorzaak van fysieke handeling H kan zijn. Gebeurtenis M is dus iets mentaals, maar geen gevoel. De enige resterende mogelijkheid is dat M een actieve mentale act is. Mentale veroorzaking ('mental causation') bestaat derhalve. Marks pijn veroorzaakt als mentale toestand immers mentale act M en mentale act M veroorzaakt vervolgens fysieke handeling H.
We kunnen ons vervolgens afvragen waarom onze hersenen deze ‘omweg’ via de sfeer van het mentale eigenlijk nodig hebben. Waarom veroorzaken de hersenen zelf niet eenvoudigweg H, zonder tussenkomst van het mentale? Het is toch immers veel gemakkelijker en efficiënter wanneer de ene fysische gebeurtenis (H) wordt veroorzaakt door de andere fysische gebeurtenis, namelijk een of andere neurale hersenactiviteit? Waarom laat de natuur het bestaan van zo'n overbodige mentale afslag in de causaliteitsketen toe? De evolutie zou deze overbodigheid inmiddels toch allang weggeselecteerd moeten hebben, als zij al had kunnen ontstaan?
De enige reden hiervoor lijkt te zijn dat het mentale domein juist niet overbodig is. Maar hoe zou zij niet overbodig kunnen zijn? Dit lijkt alleen te kunnen indien wij als mensen soms autonoom een mentale act kunnen initiëren die niet veroorzaakt is door een eerdere mentale of fysische gebeurtenis. Kortom, indien wij beschikken over een (Libertarian) vrije wil.
We kunnen ons vervolgens afvragen waarom onze hersenen deze ‘omweg’ via de sfeer van het mentale eigenlijk nodig hebben. Waarom veroorzaken de hersenen zelf niet eenvoudigweg H, zonder tussenkomst van het mentale? Het is toch immers veel gemakkelijker en efficiënter wanneer de ene fysische gebeurtenis (H) wordt veroorzaakt door de andere fysische gebeurtenis, namelijk een of andere neurale hersenactiviteit? Waarom laat de natuur het bestaan van zo'n overbodige mentale afslag in de causaliteitsketen toe? De evolutie zou deze overbodigheid inmiddels toch allang weggeselecteerd moeten hebben, als zij al had kunnen ontstaan?
De enige reden hiervoor lijkt te zijn dat het mentale domein juist niet overbodig is. Maar hoe zou zij niet overbodig kunnen zijn? Dit lijkt alleen te kunnen indien wij als mensen soms autonoom een mentale act kunnen initiëren die niet veroorzaakt is door een eerdere mentale of fysische gebeurtenis. Kortom, indien wij beschikken over een (Libertarian) vrije wil.
Labels:
causaliteit,
hersenen,
libertarian free will,
vrije wil
vrijdag 5 augustus 2011
Een semantisch argument tegen ‘Alles is X’-reductionisme (II)
Men zou kunnen denken dat de door mij in de vorige bijdrage voorgestelde betekenistheorie in tegenspraak is met het feit dat twee talige expressies met een verschillende Sinn toch naar hetzelfde object kunnen verwijzen. Neem bijvoorbeeld Frege’s voorbeeld van de Morgenster en de Avondster. Het is zeker zo dat beide expressies naar hetzelfde object verwijzen, namelijk de planeet Venus, terwijl de Sinn van ‘Morgenster’ inderdaad verschilt van de Sinn van ‘Avondster’.
Welnu, hoewel in mijn betekenistheorie, net zoals in die van Frege, iedere Sinn maar één Bedeutung heeft, maak ik in mijn theorie daarnaast, zoals gezegd, eveneens gebruik van de noties ‘elementair bestanddeel van een Sinn’ en ‘referentieset van een Sinn’. En ik beweer geenszins dat Frege deze noties ook hanteert. Genoemd voorbeeld dient uitgaande van mijn betekenistheorie daarom als volgt geïnterpreteerd te worden. De Sinn van ‘Morgenster’ is niet gelijk aan de Sinn van ‘Avondster’ omdat Ref(Sinn(’Morgenster’)) niet gelijk is aan Ref(Sinn(’Avondster’)). Immers, Sinn(’Morgenster’) bezit een elementair bestanddeel, namelijk het bestanddeel Morgen, dat verwijst naar alle morgens in heden en verleden. Sinn(’Avondster’) daarentegen heeft geen elementair bestanddeel dat naar alle morgens in heden en verleden verwijst. In het geval van de Sinn van ‘zijnde’ en de Sinn van ‘materieel zijnde’ ligt de zaak zoals besproken echter anders. Beide Sinn’en vallen samen precies omdat, als echt alles materie is, de referentiesets van deze twee Sinn’en niet kunnen verschillen.
Verdere implicaties
Voor wat betreft mijn betekenistheorie en semantisch argument dient ‘zijnde’ eenvoudigweg begrepen te worden als iets 'dat is' ofwel bestaat. Je zou kunnen zeggen dat de klasse van alle zijnden het antwoord is op Willard Van Orman Quine’s ontologische vraag 'What Is There?' zoals besproken in zijn paper “On What There Is” uit 1948. Nu betoog ik in mijn vorige bijdrage dat genoemde betekenistheorie impliceert dat elke uitspraak over het zijnsgeheel van de vorm 'Alles is X' onhoudbaar is [1]. Deze conclusie heeft verstrekkende gevolgen. Zo volgt, zoals gezegd, dat materialisme onhoudbaar is. Niet alles is immers materie. Ook volgt dat er onkenbare zijnden moeten zijn. Inderdaad, niet alle zijnden zijn kenbaar. En er volgt zelfs dat er onveroorzaakte en noodzakelijke zijnden moeten zijn. Niet alle zijnden zijn immers veroorzaakt. Evenmin zijn alle zijnden contingent.
Bovendien kan iedere bewering over de zijnden van de vorm 'Alle A zijn B' geschreven worden als 'Alles is zodanig dat het B is indien het A is'. Door nu 'zodanig zijn dat het B is indien het A is' voor X in te vullen in 'Alles is X' volgt dat iedere 'Alle A zijn B'-bewering tenminste één zijnde als uitzondering moet hebben. Maar dan is dus bijvoorbeeld niet elk contingent zijnde veroorzaakt. Evenmin is dan ieder noodzakelijk zijnde onveroorzaakt.
De implicaties van genoemde conclusie lijken hiermee nog lang niet uitgeput. Neem bijvoorbeeld wiskundige uitspraken. Binnen de context van de wiskunde kunnen we talloze uitspraken van de vorm 'Alle A zijn B' naar waarheid doen. Mijn semantisch argument lijkt daarom te impliceren dat wiskundige objecten geen zijnden zijn ofwel dat we geen bestaan moeten toekennen aan de objecten van de wiskunde. Wiskundige objecten zijn derhalve fictief, ze vormen geen onderdeel van een ontologische inventarisatie van 'wat er is'. Ze behoren niet tot 'dat wat is'.
Neem verder de uitspraak dat eenhoorns niet bestaan. Deze uitspraak kan op de volgende manier als een 'Alles is X' uitspraak geschreven worden: 'Alles is niet-eenhoorn'. Ook deze uitspraak is volgens mijn semantisch argument onwaar en dus volgt dat niet alles niet-eenhoorn is, ofwel dat er iets is dat een eenhoorn is. Er moet dus blijkbaar een eenhoorn bestaan! We lijken hier op een onoverkomelijk probleem voor mijn betekenistheorie te stuiten. Echter, de vraag is of dit werkelijk zo is. We zouden immers kunnen stellen dat dit resultaat juist laat zien dat er inderdaad een eenhoorn is dat weliswaar niet als actueel-zijnde, maar wel als potentieel-zijnde bestaat. Kortom, er lijkt te volgen dat objecten in andere mogelijke werelden een potentieel bestaan kennen, en zo toch behoren tot 'dat wat is'.
Ook volgt dat, in Heideggers termen, niet alles ontisch kan zijn. Er moet dus iets zijn dat niet ontisch is, en dat is precies hetgeen Heidegger het Zijn noemt. Tenslotte lijken we zelfs Leibniz's vraag "Waarom is er niet niets?" te kunnen beantwoorden. Immers, er moet iets zijn omdat anders iedere uitspraak van de vorm "Alles is X" triviaal waar is (materiële implicaties zijn immers waar indien het antecedent onwaar is). En dit gaat uiteraard in tegen de conclusie van mijn semantisch argument. De gevolgen van het verwerpen van iedere vorm van 'Alles is X'-reductionisme lijken dus inderdaad enorm. De conclusie dat voor iedere X volgt dat niet alle zijnden X-zijnden zijn leidt immers tot vele verrassende implicaties. Slechts één these, namelijk dat, voor alle X, niet alles X is, levert een hele metafysica op. Dit is in zichzelf verbijsterend. En deze these, de these dat geen enkele 'Alles is X'-uitspraak waar kan zijn, het loutere inzicht dat we iedere 'Alles is X'-uitspraak als onwaar moeten verwerpen, lijkt zelfs heel in de verte welhaast iets weg te hebben van een "theorie van alles".
-----------------------------------------------------------------------------
[1] Tenzij X zodanig gekozen wordt dat evident sprake moet zijn van een identiteit, zoals bijvoorbeeld in de uitspraken 'Alles is iets dat er is' of 'Alles is alles'. In wat volgt ga ik ervan uit dat we het niet over dit soort triviale 'P=P'-uitspraken hebben.
Welnu, hoewel in mijn betekenistheorie, net zoals in die van Frege, iedere Sinn maar één Bedeutung heeft, maak ik in mijn theorie daarnaast, zoals gezegd, eveneens gebruik van de noties ‘elementair bestanddeel van een Sinn’ en ‘referentieset van een Sinn’. En ik beweer geenszins dat Frege deze noties ook hanteert. Genoemd voorbeeld dient uitgaande van mijn betekenistheorie daarom als volgt geïnterpreteerd te worden. De Sinn van ‘Morgenster’ is niet gelijk aan de Sinn van ‘Avondster’ omdat Ref(Sinn(’Morgenster’)) niet gelijk is aan Ref(Sinn(’Avondster’)). Immers, Sinn(’Morgenster’) bezit een elementair bestanddeel, namelijk het bestanddeel Morgen, dat verwijst naar alle morgens in heden en verleden. Sinn(’Avondster’) daarentegen heeft geen elementair bestanddeel dat naar alle morgens in heden en verleden verwijst. In het geval van de Sinn van ‘zijnde’ en de Sinn van ‘materieel zijnde’ ligt de zaak zoals besproken echter anders. Beide Sinn’en vallen samen precies omdat, als echt alles materie is, de referentiesets van deze twee Sinn’en niet kunnen verschillen.
Verdere implicaties
Voor wat betreft mijn betekenistheorie en semantisch argument dient ‘zijnde’ eenvoudigweg begrepen te worden als iets 'dat is' ofwel bestaat. Je zou kunnen zeggen dat de klasse van alle zijnden het antwoord is op Willard Van Orman Quine’s ontologische vraag 'What Is There?' zoals besproken in zijn paper “On What There Is” uit 1948. Nu betoog ik in mijn vorige bijdrage dat genoemde betekenistheorie impliceert dat elke uitspraak over het zijnsgeheel van de vorm 'Alles is X' onhoudbaar is [1]. Deze conclusie heeft verstrekkende gevolgen. Zo volgt, zoals gezegd, dat materialisme onhoudbaar is. Niet alles is immers materie. Ook volgt dat er onkenbare zijnden moeten zijn. Inderdaad, niet alle zijnden zijn kenbaar. En er volgt zelfs dat er onveroorzaakte en noodzakelijke zijnden moeten zijn. Niet alle zijnden zijn immers veroorzaakt. Evenmin zijn alle zijnden contingent.
Bovendien kan iedere bewering over de zijnden van de vorm 'Alle A zijn B' geschreven worden als 'Alles is zodanig dat het B is indien het A is'. Door nu 'zodanig zijn dat het B is indien het A is' voor X in te vullen in 'Alles is X' volgt dat iedere 'Alle A zijn B'-bewering tenminste één zijnde als uitzondering moet hebben. Maar dan is dus bijvoorbeeld niet elk contingent zijnde veroorzaakt. Evenmin is dan ieder noodzakelijk zijnde onveroorzaakt.
De implicaties van genoemde conclusie lijken hiermee nog lang niet uitgeput. Neem bijvoorbeeld wiskundige uitspraken. Binnen de context van de wiskunde kunnen we talloze uitspraken van de vorm 'Alle A zijn B' naar waarheid doen. Mijn semantisch argument lijkt daarom te impliceren dat wiskundige objecten geen zijnden zijn ofwel dat we geen bestaan moeten toekennen aan de objecten van de wiskunde. Wiskundige objecten zijn derhalve fictief, ze vormen geen onderdeel van een ontologische inventarisatie van 'wat er is'. Ze behoren niet tot 'dat wat is'.
Neem verder de uitspraak dat eenhoorns niet bestaan. Deze uitspraak kan op de volgende manier als een 'Alles is X' uitspraak geschreven worden: 'Alles is niet-eenhoorn'. Ook deze uitspraak is volgens mijn semantisch argument onwaar en dus volgt dat niet alles niet-eenhoorn is, ofwel dat er iets is dat een eenhoorn is. Er moet dus blijkbaar een eenhoorn bestaan! We lijken hier op een onoverkomelijk probleem voor mijn betekenistheorie te stuiten. Echter, de vraag is of dit werkelijk zo is. We zouden immers kunnen stellen dat dit resultaat juist laat zien dat er inderdaad een eenhoorn is dat weliswaar niet als actueel-zijnde, maar wel als potentieel-zijnde bestaat. Kortom, er lijkt te volgen dat objecten in andere mogelijke werelden een potentieel bestaan kennen, en zo toch behoren tot 'dat wat is'.
Ook volgt dat, in Heideggers termen, niet alles ontisch kan zijn. Er moet dus iets zijn dat niet ontisch is, en dat is precies hetgeen Heidegger het Zijn noemt. Tenslotte lijken we zelfs Leibniz's vraag "Waarom is er niet niets?" te kunnen beantwoorden. Immers, er moet iets zijn omdat anders iedere uitspraak van de vorm "Alles is X" triviaal waar is (materiële implicaties zijn immers waar indien het antecedent onwaar is). En dit gaat uiteraard in tegen de conclusie van mijn semantisch argument. De gevolgen van het verwerpen van iedere vorm van 'Alles is X'-reductionisme lijken dus inderdaad enorm. De conclusie dat voor iedere X volgt dat niet alle zijnden X-zijnden zijn leidt immers tot vele verrassende implicaties. Slechts één these, namelijk dat, voor alle X, niet alles X is, levert een hele metafysica op. Dit is in zichzelf verbijsterend. En deze these, de these dat geen enkele 'Alles is X'-uitspraak waar kan zijn, het loutere inzicht dat we iedere 'Alles is X'-uitspraak als onwaar moeten verwerpen, lijkt zelfs heel in de verte welhaast iets weg te hebben van een "theorie van alles".
-----------------------------------------------------------------------------
[1] Tenzij X zodanig gekozen wordt dat evident sprake moet zijn van een identiteit, zoals bijvoorbeeld in de uitspraken 'Alles is iets dat er is' of 'Alles is alles'. In wat volgt ga ik ervan uit dat we het niet over dit soort triviale 'P=P'-uitspraken hebben.
zondag 23 januari 2011
Contingentie, noodzakelijkheid en causaliteit
Uitgaande van de standaard mogelijke-werelden-semantiek is een object contingent dan en slechts dan als er tenminste één mogelijke wereld is waarin dat object niet bestaat. Een object is daarentegen noodzakelijk indien het object in iedere mogelijke wereld bestaat. Objecten kunnen zowel (deels) stoffelijk als geheel onstoffelijk zijn. De gehele getallen vormen bijvoorbeeld een klassiek voorbeeld van noodzakelijk bestaande objecten (tenminste, voor hen die platonist willen zijn ten aanzien van mathematische entiteiten). Daarentegen zijn de afzonderlijke tafels, stoelen, planten, bomen, dieren en mensen in onze leefwereld allemaal contingent. Voor iedere individuele tafel, stoel, etc... in onze ervaringswereld geldt immers dat er een mogelijke wereld is waarin dit object niet bestaat.
Een concept dat de filosofie reeds sinds haar ontstaan heeft beziggehouden is de notie van causaliteit ofwel oorzakelijkheid. Causaliteit heeft te maken met de werking van de werkelijkheid. Een object kan veroorzaakt zijn door een ander object. Niet ieder object hoeft een oorzaak te hebben. Uitgaande van de mogelijke werelden semantiek kan één en hetzelfde object in de ene mogelijke wereld wél en in de andere mogelijke wereld geen oorzaak hebben. Om een oorzaak te hebben in een mogelijke wereld moet het object in de desbetreffende wereld natuurlijk wel bestaan. De oorzaak is in dat geval een object dat ook in die mogelijke wereld bestaat. De oorzaak van een in mogelijke wereld W bestaand object X kan meer algemeen begrepen worden als een (van X verschillend) object Y in W dat ontologisch verantwoordelijk is voor het bestaan van X en ieder van de afzonderlijke delen van X.
Een kwestie die zich nu opdringt is de vraag naar de relatie tussen enerzijds contingentie/noodzakelijkheid en anderzijds causaliteit. Is elk bestaand contingent object veroorzaakt? Of bestaan er ook contingente objecten die niet veroorzaakt zijn? Is geen enkel noodzakelijk object veroorzaakt? Of zijn er ook noodzakelijk bestaande objecten die veroorzaakt zijn?
Veel filosofen lijken stilzwijgend (en soms ook expliciet) te veronderstellen dat een object X contingent bestaat dan en slechts dan als X veroorzaakt is. Deze veronderstelling is logisch equivalent met de opvatting dat een object X noodzakelijk bestaat dan en slechts dan als X niet veroorzaakt is. De argumentatie verloopt meestal op de volgende wijze. Laat X een object zijn dat contingent bestaat. Dan is er een mogelijke wereld waarin object X niet bestaat. In de actuele wereld bestaat X echter wel. Er moet daarom in de actuele wereld een object bestaan dat ontologisch verantwoordelijk is voor het feit dat X in de actuele wereld bestaat. Object X had immers ook niet kunnen bestaan. Het object dat in de actuele wereld ontologisch verantwoordelijk is voor het bestaan van X betreft de oorzaak van X. Zo wordt dus geconcludeerd dat ieder contingent object veroorzaakt is. Laat nu andersom object X een veroorzaakt object zijn. We kunnen dan een mogelijke wereld W construeren vanuit de actuele wereld door (1) X uit de actuele wereld te verwijderen en (2) het object dat in de actuele wereld de oorzaak is van X niet langer oorzaak van X te laten zijn. In mogelijke wereld W bestaat object X echter niet. Hieruit volgt dat object X contingent bestaat. Zo wordt andersom dus ook geconcludeerd dat ieder veroorzaakt object contingent bestaat.
De claim dat contingent-bestaan en veroorzaakt-zijn equivalent zijn is echter niet houdbaar. Er bestaan namelijk objecten die zowel contingent als niet-veroorzaakt zijn. Neem bijvoorbeeld een object A dat een object B veroorzaakt en daarmee vervolgens een fusie aangaat. De fusie van A en B betreft een nieuw, van A en B verschillend, object C. We zullen aantonen dat C zowel contingent bestaat als niet-veroorzaakt is. Allereerst tonen we aan dat object C contingent bestaat. Object A had object B net zo goed niet kunnen veroorzaken. Er is anders gezegd een mogelijke wereld waarin A bestaat en B niet bestaat. In deze mogelijke wereld bestaat C niet. Hieruit volgt dat object C contingent bestaat. Vervolgens laten we zien dat object C niet veroorzaakt is. Stel dat object C wél een oorzaak zou hebben. Laat dan object D de oorzaak zijn van C. Nu is D de oorzaak van het uit A en B samengestelde object C. Dit betekent dat de oorzaak van B een deel moet zijn van D. De oorzaak van een deel van een geheel is immers een deel van de oorzaak van het geheel. De oorzaak van B is echter A. Hieruit volgt dus dat object A een deel zou moeten zijn van object D. Maar dit zou betekenen dat de oorzaak (i.e. D) en het gevolg (i.e. C) elkaar ontologisch overlappen. Dit is echter rechtstreeks in tegenspraak met het beginsel dat de oorzaak ontologisch voorafgaat aan (en daarom ontologisch gescheiden moet zijn van) het gevolg. De aanname dat C veroorzaakt zou zijn resulteert dus in een tegenspraak. Uit de zo verkregen tegenspraak volgt dus dat object C geen oorzaak heeft. Al met al moeten we dus inderdaad concluderen dat object C contingent bestaat én bovendien niet veroorzaakt is. Het is dus helemaal niet zo dat contingent-bestaan en veroorzaakt-zijn equivalent zijn.
Hoewel dus blijkbaar niet alle contingent-bestaande objecten veroorzaakt zijn kan wellicht toch volgehouden worden dat in ieder geval alle noodzakelijk bestaande objecten onveroorzaakt zijn. Is dit echter wel houdbaar? Waarom zou er geen noodzakelijk bestaand object kunnen zijn dat in iedere mogelijke wereld een oorzaak heeft? Het bestaan van een noodzakelijk bestaand object dat in iedere mogelijke wereld veroorzaakt is resulteert niet onmiddellijk in een logische contradictie. Er is dan ook geen dwingende reden voorhanden voor de bewering dat alle noodzakelijk bestaande objecten onveroorzaakt zijn. Alle vier denkbare combinaties (i.e. 'contingent en veroorzaakt', 'contingent en niet-veroorzaakt', 'noodzakelijk en veroorzaakt' en 'noodzakelijk en niet-veroorzaakt') lijken dus ontologisch realiseerbaar.
Deze bijdrage werd eerder gepubliceerd op www.filosofieblog.nl
Een concept dat de filosofie reeds sinds haar ontstaan heeft beziggehouden is de notie van causaliteit ofwel oorzakelijkheid. Causaliteit heeft te maken met de werking van de werkelijkheid. Een object kan veroorzaakt zijn door een ander object. Niet ieder object hoeft een oorzaak te hebben. Uitgaande van de mogelijke werelden semantiek kan één en hetzelfde object in de ene mogelijke wereld wél en in de andere mogelijke wereld geen oorzaak hebben. Om een oorzaak te hebben in een mogelijke wereld moet het object in de desbetreffende wereld natuurlijk wel bestaan. De oorzaak is in dat geval een object dat ook in die mogelijke wereld bestaat. De oorzaak van een in mogelijke wereld W bestaand object X kan meer algemeen begrepen worden als een (van X verschillend) object Y in W dat ontologisch verantwoordelijk is voor het bestaan van X en ieder van de afzonderlijke delen van X.
Een kwestie die zich nu opdringt is de vraag naar de relatie tussen enerzijds contingentie/noodzakelijkheid en anderzijds causaliteit. Is elk bestaand contingent object veroorzaakt? Of bestaan er ook contingente objecten die niet veroorzaakt zijn? Is geen enkel noodzakelijk object veroorzaakt? Of zijn er ook noodzakelijk bestaande objecten die veroorzaakt zijn?
Veel filosofen lijken stilzwijgend (en soms ook expliciet) te veronderstellen dat een object X contingent bestaat dan en slechts dan als X veroorzaakt is. Deze veronderstelling is logisch equivalent met de opvatting dat een object X noodzakelijk bestaat dan en slechts dan als X niet veroorzaakt is. De argumentatie verloopt meestal op de volgende wijze. Laat X een object zijn dat contingent bestaat. Dan is er een mogelijke wereld waarin object X niet bestaat. In de actuele wereld bestaat X echter wel. Er moet daarom in de actuele wereld een object bestaan dat ontologisch verantwoordelijk is voor het feit dat X in de actuele wereld bestaat. Object X had immers ook niet kunnen bestaan. Het object dat in de actuele wereld ontologisch verantwoordelijk is voor het bestaan van X betreft de oorzaak van X. Zo wordt dus geconcludeerd dat ieder contingent object veroorzaakt is. Laat nu andersom object X een veroorzaakt object zijn. We kunnen dan een mogelijke wereld W construeren vanuit de actuele wereld door (1) X uit de actuele wereld te verwijderen en (2) het object dat in de actuele wereld de oorzaak is van X niet langer oorzaak van X te laten zijn. In mogelijke wereld W bestaat object X echter niet. Hieruit volgt dat object X contingent bestaat. Zo wordt andersom dus ook geconcludeerd dat ieder veroorzaakt object contingent bestaat.
De claim dat contingent-bestaan en veroorzaakt-zijn equivalent zijn is echter niet houdbaar. Er bestaan namelijk objecten die zowel contingent als niet-veroorzaakt zijn. Neem bijvoorbeeld een object A dat een object B veroorzaakt en daarmee vervolgens een fusie aangaat. De fusie van A en B betreft een nieuw, van A en B verschillend, object C. We zullen aantonen dat C zowel contingent bestaat als niet-veroorzaakt is. Allereerst tonen we aan dat object C contingent bestaat. Object A had object B net zo goed niet kunnen veroorzaken. Er is anders gezegd een mogelijke wereld waarin A bestaat en B niet bestaat. In deze mogelijke wereld bestaat C niet. Hieruit volgt dat object C contingent bestaat. Vervolgens laten we zien dat object C niet veroorzaakt is. Stel dat object C wél een oorzaak zou hebben. Laat dan object D de oorzaak zijn van C. Nu is D de oorzaak van het uit A en B samengestelde object C. Dit betekent dat de oorzaak van B een deel moet zijn van D. De oorzaak van een deel van een geheel is immers een deel van de oorzaak van het geheel. De oorzaak van B is echter A. Hieruit volgt dus dat object A een deel zou moeten zijn van object D. Maar dit zou betekenen dat de oorzaak (i.e. D) en het gevolg (i.e. C) elkaar ontologisch overlappen. Dit is echter rechtstreeks in tegenspraak met het beginsel dat de oorzaak ontologisch voorafgaat aan (en daarom ontologisch gescheiden moet zijn van) het gevolg. De aanname dat C veroorzaakt zou zijn resulteert dus in een tegenspraak. Uit de zo verkregen tegenspraak volgt dus dat object C geen oorzaak heeft. Al met al moeten we dus inderdaad concluderen dat object C contingent bestaat én bovendien niet veroorzaakt is. Het is dus helemaal niet zo dat contingent-bestaan en veroorzaakt-zijn equivalent zijn.
Hoewel dus blijkbaar niet alle contingent-bestaande objecten veroorzaakt zijn kan wellicht toch volgehouden worden dat in ieder geval alle noodzakelijk bestaande objecten onveroorzaakt zijn. Is dit echter wel houdbaar? Waarom zou er geen noodzakelijk bestaand object kunnen zijn dat in iedere mogelijke wereld een oorzaak heeft? Het bestaan van een noodzakelijk bestaand object dat in iedere mogelijke wereld veroorzaakt is resulteert niet onmiddellijk in een logische contradictie. Er is dan ook geen dwingende reden voorhanden voor de bewering dat alle noodzakelijk bestaande objecten onveroorzaakt zijn. Alle vier denkbare combinaties (i.e. 'contingent en veroorzaakt', 'contingent en niet-veroorzaakt', 'noodzakelijk en veroorzaakt' en 'noodzakelijk en niet-veroorzaakt') lijken dus ontologisch realiseerbaar.
Deze bijdrage werd eerder gepubliceerd op www.filosofieblog.nl
Labels:
causaliteit,
Contingentie,
noodzakelijkheid
vrijdag 7 mei 2010
Is het mogelijk dat God (niet) bestaat?
In mijn vorige bijdrage liet ik zien dat precies één van onderstaande twee proposities correct is. Zij kunnen immers niet allebei correct zijn. Evenmin kunnen zij beiden incorrect zijn. Ook liet ik zien hoe de bewering dat God bestaat volgt uit propositie (a) en hoe de bewering dat God niet bestaat volgt uit (b).
(a) Het is mogelijk dat God bestaat,
(b) Het is mogelijk dat God niet bestaat.
In deze bijdrage zal ik betogen dat (a) plausibeler is dan (b), zodat dus de claim dat God bestaat eveneens plausibeler is dan de claim dat God niet bestaat. Laten we onze aandacht allereerst richten op bewering (a). Is het mogelijk dat God bestaat?
Welnu, in een eerdere bijdrage heb ik een argument gegeven voor de bewering dat 'total nothingness' niet mogelijk is. Het is van belang om dit te constateren omdat (a) incorrect is indien 'total nothingness' mogelijk is. God, wanneer Hij bestaat, bestaat immers in iedere mogelijke wereld. Uit de claim dat God bestaat volgt dus onmiddellijk dat 'total nothingness' onmogelijk is. Uit de mogelijkheid van 'total nothingness' volgt daarom dat God niet bestaat. De constatering dat 'total nothingness' onmogelijk is, is op zichzelf genomen echter nog geen argument voor de correctheid van (a). Het zou immers het geval kunnen zijn dat weliswaar iedere mogelijke wereld een object bevat, maar dat er geen object is dat in iedere mogelijke wereld bestaat. We verkrijgen een argument voor (a) wanneer wij ons realiseren dat we alleen maar een wereld hoeven te stipuleren welke plausibel mogelijk is en waarin God bestaat. Welnu, er is op voorhand niets onwaarschijnlijks of implausibels aan de idee van een wezen dat bestaat en dat niet anders kan dan bestaan. Er is anders gezegd niets onvoorstelbaars of ondenkbaars aan de conceptie van een entiteit dat gegeven zijn of haar natuur onmogelijk niet kan bestaan en dat precies daarom dus wel moet bestaan. Hieruit volgt dat een wereld met daarin een metafysisch noodzakelijk bestaand wezen in ieder geval mogelijk is. We kunnen nu zonder daarmee te vervallen in onmogelijkheden aannemen dat er een mogelijke wereld bestaat waarin een noodzakelijk bestaand wezen bestaat dat bovendien naar eigen wil kan gelden als eerste oorzaak van alles buiten zichzelf. Het bezitten van een wil is immers denkbaar en ook het bezitten van de dispositie om een ander object buiten zichzelf te veroorzaken is metafysisch voorstelbaar. Welnu, een noodzakelijk bestaand wezen dat in staat is tot het wilsbesluit om op te treden als eerste oorzaak van alles buiten zichzelf is per definitie God. Er is dus een mogelijke wereld waarin God bestaat. Hieruit volgt dat (a) inderdaad correct is.
Uiteraard is het hierboven gegeven argument voor (a) niet adequaat indien wij een even sterk argument zouden kunnen geven voor de correctheid van claim (b). Kunnen wij anders gezegd een mogelijke wereld construeren waarin zich geen noodzakelijk bestaand wezen bevindt dat geldt als de eerste oorzaak van alles buiten zichzelf? Op het eerste gezicht lijkt dit inderdaad niet lastig te zijn. We zouden ons immers een mogelijke wereld W kunnen voorstellen met daarin slechts één enkel object O dat geen enkele causale vermogens bezit. Dit object O is dan per definitie niet gelijk aan God omdat God natuurlijk wel causale vermogens bezit. Bovendien bestaat God niet in W omdat O het enige object is in W. Is deze stipulate van een mogelijke wereld zonder God nu voldoende overtuigend? Dit is niet het geval. Er dient immers een reden te zijn voor het bestaan van O. Deze reden is gelegen in ofwel een externe oorzaak ofwel in het feit dat O noodzakelijk bestaat. Welnu, in W kan van een externe oorzaak van O geen sprake zijn precies omdat er in W geen ander object bestaat dat de oorzaak van O kan zijn. Dit betekent dat O noodzakelijk bestaat. De reden voor het bestaan van O is gelegen in haar eigen natuur. Op zichzelf is deze conclusie voor naturalisten reeds onbevredigend. Een object dat noodzakelijk bestaat komt immers reeds voor hen ongemakkelijk dicht bij God. Maar zoals gezegd is door ons echter aangenomen dat O in W geen causale vermogens bezit en dus niet gelijk aan God kan zijn. Hieruit volgt echter dat O onveroorzaakt is en bovendien ook niet kan optreden als oorzaak van een ander object. Volgens een zeer plausibel principe dat reeds door Plato en Aristoteles werd geleerd en dat ook ik in het kader van mijn onderzoek zal verdedigen geldt echter dat ieder object ofwel veroorzaakt is ofwel oorzaak is van tenminste één ander object. Alles dat bestaat is immers opgenomen in de causale werking van de wereld. Iets dat noch veroorzaakt is, noch oorzaak van iets anders is, bestaat eenvoudigweg niet. Dit principe impliceert dus dat O niet bestaat in W. We concluderen dus dat W helemaal geen mogelijke wereld is. De door ons gestipuleerde wereld W is dus helemaal geen adequaat voorbeeld van een mogelijke wereld. Op dezelfde manier kan aangetoond worden dat geen enkele stipulatie van een wereld zonder God geldt als een stipulatie van een mogelijke wereld.
Uiteindelijk volgt uit deze uiteenzetting dan ook dat (a) plausibeler is dan (b). We hebben immers laten zien dat er op een plausibele wijze een stipulatie gegeven kan worden van een mogelijke wereld waarin God bestaat, terwijl we hebben aangetoond dat elke stipulatie van een mogelijke wereld zonder God problematisch is indien we uitgaan van het meer dan plausibele metafysische principe dat ieder object veroorzaakt is of oorzaak is. Objecten zijn immers noodzakelijk opgenomen in het causale weefsel van de wereld. Zij bestaan alléén door deel uit te maken van tenminste één causaal verband.
(a) Het is mogelijk dat God bestaat,
(b) Het is mogelijk dat God niet bestaat.
In deze bijdrage zal ik betogen dat (a) plausibeler is dan (b), zodat dus de claim dat God bestaat eveneens plausibeler is dan de claim dat God niet bestaat. Laten we onze aandacht allereerst richten op bewering (a). Is het mogelijk dat God bestaat?
Welnu, in een eerdere bijdrage heb ik een argument gegeven voor de bewering dat 'total nothingness' niet mogelijk is. Het is van belang om dit te constateren omdat (a) incorrect is indien 'total nothingness' mogelijk is. God, wanneer Hij bestaat, bestaat immers in iedere mogelijke wereld. Uit de claim dat God bestaat volgt dus onmiddellijk dat 'total nothingness' onmogelijk is. Uit de mogelijkheid van 'total nothingness' volgt daarom dat God niet bestaat. De constatering dat 'total nothingness' onmogelijk is, is op zichzelf genomen echter nog geen argument voor de correctheid van (a). Het zou immers het geval kunnen zijn dat weliswaar iedere mogelijke wereld een object bevat, maar dat er geen object is dat in iedere mogelijke wereld bestaat. We verkrijgen een argument voor (a) wanneer wij ons realiseren dat we alleen maar een wereld hoeven te stipuleren welke plausibel mogelijk is en waarin God bestaat. Welnu, er is op voorhand niets onwaarschijnlijks of implausibels aan de idee van een wezen dat bestaat en dat niet anders kan dan bestaan. Er is anders gezegd niets onvoorstelbaars of ondenkbaars aan de conceptie van een entiteit dat gegeven zijn of haar natuur onmogelijk niet kan bestaan en dat precies daarom dus wel moet bestaan. Hieruit volgt dat een wereld met daarin een metafysisch noodzakelijk bestaand wezen in ieder geval mogelijk is. We kunnen nu zonder daarmee te vervallen in onmogelijkheden aannemen dat er een mogelijke wereld bestaat waarin een noodzakelijk bestaand wezen bestaat dat bovendien naar eigen wil kan gelden als eerste oorzaak van alles buiten zichzelf. Het bezitten van een wil is immers denkbaar en ook het bezitten van de dispositie om een ander object buiten zichzelf te veroorzaken is metafysisch voorstelbaar. Welnu, een noodzakelijk bestaand wezen dat in staat is tot het wilsbesluit om op te treden als eerste oorzaak van alles buiten zichzelf is per definitie God. Er is dus een mogelijke wereld waarin God bestaat. Hieruit volgt dat (a) inderdaad correct is.
Uiteraard is het hierboven gegeven argument voor (a) niet adequaat indien wij een even sterk argument zouden kunnen geven voor de correctheid van claim (b). Kunnen wij anders gezegd een mogelijke wereld construeren waarin zich geen noodzakelijk bestaand wezen bevindt dat geldt als de eerste oorzaak van alles buiten zichzelf? Op het eerste gezicht lijkt dit inderdaad niet lastig te zijn. We zouden ons immers een mogelijke wereld W kunnen voorstellen met daarin slechts één enkel object O dat geen enkele causale vermogens bezit. Dit object O is dan per definitie niet gelijk aan God omdat God natuurlijk wel causale vermogens bezit. Bovendien bestaat God niet in W omdat O het enige object is in W. Is deze stipulate van een mogelijke wereld zonder God nu voldoende overtuigend? Dit is niet het geval. Er dient immers een reden te zijn voor het bestaan van O. Deze reden is gelegen in ofwel een externe oorzaak ofwel in het feit dat O noodzakelijk bestaat. Welnu, in W kan van een externe oorzaak van O geen sprake zijn precies omdat er in W geen ander object bestaat dat de oorzaak van O kan zijn. Dit betekent dat O noodzakelijk bestaat. De reden voor het bestaan van O is gelegen in haar eigen natuur. Op zichzelf is deze conclusie voor naturalisten reeds onbevredigend. Een object dat noodzakelijk bestaat komt immers reeds voor hen ongemakkelijk dicht bij God. Maar zoals gezegd is door ons echter aangenomen dat O in W geen causale vermogens bezit en dus niet gelijk aan God kan zijn. Hieruit volgt echter dat O onveroorzaakt is en bovendien ook niet kan optreden als oorzaak van een ander object. Volgens een zeer plausibel principe dat reeds door Plato en Aristoteles werd geleerd en dat ook ik in het kader van mijn onderzoek zal verdedigen geldt echter dat ieder object ofwel veroorzaakt is ofwel oorzaak is van tenminste één ander object. Alles dat bestaat is immers opgenomen in de causale werking van de wereld. Iets dat noch veroorzaakt is, noch oorzaak van iets anders is, bestaat eenvoudigweg niet. Dit principe impliceert dus dat O niet bestaat in W. We concluderen dus dat W helemaal geen mogelijke wereld is. De door ons gestipuleerde wereld W is dus helemaal geen adequaat voorbeeld van een mogelijke wereld. Op dezelfde manier kan aangetoond worden dat geen enkele stipulatie van een wereld zonder God geldt als een stipulatie van een mogelijke wereld.
Uiteindelijk volgt uit deze uiteenzetting dan ook dat (a) plausibeler is dan (b). We hebben immers laten zien dat er op een plausibele wijze een stipulatie gegeven kan worden van een mogelijke wereld waarin God bestaat, terwijl we hebben aangetoond dat elke stipulatie van een mogelijke wereld zonder God problematisch is indien we uitgaan van het meer dan plausibele metafysische principe dat ieder object veroorzaakt is of oorzaak is. Objecten zijn immers noodzakelijk opgenomen in het causale weefsel van de wereld. Zij bestaan alléén door deel uit te maken van tenminste één causaal verband.
Labels:
causaliteit,
god,
mogelijke werelden,
noodzakelijkheid
zondag 11 april 2010
Wanneer vormen meerdere objecten één object?

Mijn suggestie is om twee aanvullende criteria te introduceren voor het beantwoorden van de vraag of een gegeven collectie objecten gezamelijk één object vormt. Deze criteria verkrijgen we door het concept causaliteit in het spel te brengen.
(i) Een collectie objecten vormt één object indien zij een gemeenschappelijke oorzaak hebben,
(ii) Een collectie objecten vormt één object indien zij gezamelijk de oorzaak zijn van tenminste één ander object.
Labels:
causaliteit,
mereologie,
object,
specificiteit
vrijdag 2 april 2010
Een hernieuwd kosmologisch argument voor het bestaan van een onveroorzaakte oorzaak van alles buiten zichzelf
In deze bijdrage zal ik zoals enige tijd geleden aangekondigd een hernieuwd kosmologisch argument geven voor het bestaan van een onveroorzaakte oorzaak van alles buiten zichzelf. Het argument is gebaseerd op de volgende zes premissen.
(i) De mereologische som van alle veroorzaakte enkelvoudige objecten is zelf een samengesteld object
(ii) Ieder object is veroorzaakt of is de oorzaak van één of meer andere objecten
(iii) Ieder samengesteld object is de mereologische som van twee of meer enkelvoudige objecten
(iv) Ieder veroorzaakt object is mereologisch disjunct met zijn oorzaak
(v) Ieder deel van een veroorzaakt object is eveneens veroorzaakt en bovendien is de oorzaak van het deel een deel van de oorzaak van het geheel
(vi) Indien de oorzaak van ieder deel van een veroorzaakt object bevat is in een ander object, dan is de oorzaak van het veroorzaakte object zelf ook bevat in dit andere object
Ik zal hier niet overgaan tot het verdedigen van de plausibiliteit van deze zes premissen. Ik laat slechts zien hoe de conclusie dat er een onveroorzaakte oorzaak van alles buiten zichzelf bestaat deductief kan worden afgeleid uit deze premissen.
Welnu, we zullen de mereologische som van alle veroorzaakte enkelvoudige objecten M noemen. Uit (i) en (ii) volgt dat M is veroorzaakt of dat M de oorzaak is van tenminste één ander object (*). We tonen aan dat de aanname dat M oorzaak is tot een tegenspraak leidt. Neem daarom aan dat M oorzaak is van object K. Het is volgens (iv) niet mogelijk dat K een enkelvoudig object is. K moet dus samengesteld zijn. Volgens (iii) bevat K tenminste één enkelvoudig object K'. Uit premisse (v) volgt dan dat K' is veroorzaakt. Object K' is dus een veroorzaakt enkelvoudig object en daarom een deel van M. Dit is echter in strijd met (iv). Object K kan daarom niet samengesteld zijn. We stuiten zo dus op een tegenspraak. Object M is daarom zelf geen oorzaak van tenminste één ander object.
Object M moet dus vanwege (*) veroorzaakt zijn. Laat A de oorzaak zijn van M. We zullen laten zien dat A niet veroorzaakt kan zijn. Stel dat A veroorzaakt is. In dat geval is A niet enkelvoudig omdat anders A en M niet disjunct zouden zijn. A moet dus samengesteld zijn. Volgens (iii) bevat A een enkelvoudig object A'. Uit premisse (v) volgt dan dat A' is veroorzaakt. Dit impliceert echter dat A en M niet disjunct zijn, hetgeen in tegenspraak is met premisse (iv). We stuiten dus ook hier op een tegenspraak. Object A kan daarom niet veroorzaakt zijn.
Het onveroorzaakte object A is als oorzaak van alle veroorzaakte enkelvoudige objecten uiteindelijk ook de directe of indirecte oorzaak van alle veroorzaakte objecten. Ieder veroorzaakt object is volgens premisse (iii) en (v) immers samengesteld uit twee of meer veroorzaakte enkelvoudige objecten.
Is het mogelijk dat er buiten A nog een onveroorzaakt object bestaat? We zullen laten zien dat dit niet het geval is. Stel dat object B een onveroorzaakt object is dat buiten object A bestaat. Volgens premisse (ii) is B de oorzaak van een object C. Nu is object C volgens premisse (iii) de mereologische som van twee of meer enkelvoudige objecten. De oorzaak van elk van deze enkelvoudige objecten is volgens premisse (v) bovendien bevat in object A. Uit premisse (vi) volgt dan dat de oorzaak van C zelf bevat is in A. We concluderen dus dat object B bevat is in A. Er bestaat dus inderdaad geen onveroorzaakt object buiten object A.
We concluderen dan ook dat object A de gezochte onveroorzaakte oorzaak is van alles buiten zichzelf.
(i) De mereologische som van alle veroorzaakte enkelvoudige objecten is zelf een samengesteld object
(ii) Ieder object is veroorzaakt of is de oorzaak van één of meer andere objecten
(iii) Ieder samengesteld object is de mereologische som van twee of meer enkelvoudige objecten
(iv) Ieder veroorzaakt object is mereologisch disjunct met zijn oorzaak
(v) Ieder deel van een veroorzaakt object is eveneens veroorzaakt en bovendien is de oorzaak van het deel een deel van de oorzaak van het geheel
(vi) Indien de oorzaak van ieder deel van een veroorzaakt object bevat is in een ander object, dan is de oorzaak van het veroorzaakte object zelf ook bevat in dit andere object
Ik zal hier niet overgaan tot het verdedigen van de plausibiliteit van deze zes premissen. Ik laat slechts zien hoe de conclusie dat er een onveroorzaakte oorzaak van alles buiten zichzelf bestaat deductief kan worden afgeleid uit deze premissen.
Welnu, we zullen de mereologische som van alle veroorzaakte enkelvoudige objecten M noemen. Uit (i) en (ii) volgt dat M is veroorzaakt of dat M de oorzaak is van tenminste één ander object (*). We tonen aan dat de aanname dat M oorzaak is tot een tegenspraak leidt. Neem daarom aan dat M oorzaak is van object K. Het is volgens (iv) niet mogelijk dat K een enkelvoudig object is. K moet dus samengesteld zijn. Volgens (iii) bevat K tenminste één enkelvoudig object K'. Uit premisse (v) volgt dan dat K' is veroorzaakt. Object K' is dus een veroorzaakt enkelvoudig object en daarom een deel van M. Dit is echter in strijd met (iv). Object K kan daarom niet samengesteld zijn. We stuiten zo dus op een tegenspraak. Object M is daarom zelf geen oorzaak van tenminste één ander object.
Object M moet dus vanwege (*) veroorzaakt zijn. Laat A de oorzaak zijn van M. We zullen laten zien dat A niet veroorzaakt kan zijn. Stel dat A veroorzaakt is. In dat geval is A niet enkelvoudig omdat anders A en M niet disjunct zouden zijn. A moet dus samengesteld zijn. Volgens (iii) bevat A een enkelvoudig object A'. Uit premisse (v) volgt dan dat A' is veroorzaakt. Dit impliceert echter dat A en M niet disjunct zijn, hetgeen in tegenspraak is met premisse (iv). We stuiten dus ook hier op een tegenspraak. Object A kan daarom niet veroorzaakt zijn.
Het onveroorzaakte object A is als oorzaak van alle veroorzaakte enkelvoudige objecten uiteindelijk ook de directe of indirecte oorzaak van alle veroorzaakte objecten. Ieder veroorzaakt object is volgens premisse (iii) en (v) immers samengesteld uit twee of meer veroorzaakte enkelvoudige objecten.
Is het mogelijk dat er buiten A nog een onveroorzaakt object bestaat? We zullen laten zien dat dit niet het geval is. Stel dat object B een onveroorzaakt object is dat buiten object A bestaat. Volgens premisse (ii) is B de oorzaak van een object C. Nu is object C volgens premisse (iii) de mereologische som van twee of meer enkelvoudige objecten. De oorzaak van elk van deze enkelvoudige objecten is volgens premisse (v) bovendien bevat in object A. Uit premisse (vi) volgt dan dat de oorzaak van C zelf bevat is in A. We concluderen dus dat object B bevat is in A. Er bestaat dus inderdaad geen onveroorzaakt object buiten object A.
We concluderen dan ook dat object A de gezochte onveroorzaakte oorzaak is van alles buiten zichzelf.
Labels:
arche,
causaliteit,
god,
kosmologisch godsbewijs,
mereologie
vrijdag 23 oktober 2009
Een hernieuwd kosmologisch godsbewijs (I)
Het kosmologisch argument kent een rijke traditie welke uiteindelijk teruggaat op Aristoteles. We noemen een godsbewijs kosmologisch indien uit het bestaan van (een bepaald type objecten in) de wereld een eerste oorzaak van de wereld wordt afgeleid die vervolgens wordt geïdentificeerd met god. Het kosmologisch godsbewijs is dus in tegenstelling tot het ontologisch godsbewijs een a posteriori argument. Zij vertrekt voor haar bewijsvoering namelijk vanuit het ervaringsfeit van het bestaan van (een bepaald soort dingen in) de wereld.
Na Aristoteles hebben Aquino, Leibniz en vele andere filosofen één of meerdere varianten van het door Aristoteles gegeven bewijs uitgewerkt. De variaties die na Aristoteles zijn ontwikkeld komen allemaal essentieel overeen met het bewijs van Aristoteles zelf. De algemene grondstructuur van het kosmologisch godsbewijs kan als volgt worden weergegeven:
1. Er bestaan contingente dingen in de wereld
2. Elk contingent ding in de wereld heeft een oorzaak
3. De oorzaak van een ding kan onmogelijk dit ding zelf zijn
4. Een oneindige keten van oorzaken in de wereld is niet mogelijk
5. Uit (1)-(4) volgt dat er een eerste oorzaak van de wereld bestaat
6. Deze eerste oorzaak is de laatste grond van de wereld en dus god
Nu zijn er in de literatuur reeds veel bezwaren tegen dit bewijs gegeven. Zo zijn er filosofen die niet overtuigd zijn van de claim dat contingente objecten een oorzaak moeten hebben. Er zijn ook filosofen die beweren dat een object best kan gelden als zijn of haar eigen oorzaak. Andere filosofen zijn niet bereid om te accepteren dat een oneindige keten van oorzaken inderdaad onmogelijk is. Op deze bezwaren tegen de tweede, derde en vierde premisse zal ik hier echter niet ingaan. De drie premissen lijken mij namelijk voor ons voldoende plausibel als claims over de wereld waarin wij als mens leven. Wij zijn dan ook epistemisch gerechtvaardigd om deze drie premissen te hanteren in onze argumentaties over de wereld zoals wij deze als mens ervaren.
In plaats daarvan wil ik stilstaan bij een probleem van het kosmologisch godsbewijs dat tot dusver in de literatuur onopgemerkt lijkt te zijn. Dit probleem heeft niets te maken met de plausibiliteit van de tweede, derde en vierde premisse. Het probleem betreft het feit dat uit (1)-(4) helemaal niet volgt dat er een eerste oorzaak van de wereld bestaat. Dit zal ik kort toelichten. Neem een willekeurig contingent ding (bijvoorbeeld een tafel) en noem deze X1. Het ding X1 heeft een oorzaak X2. Stel dat deze oorzaak ook contingent is. In dat geval heeft X2 eveneens een oorzaak welke we aanduiden met X3. Stel dat X3 ook contingent is. Er bestaat dan ook een oorzaak X4 van X3. We kunnen zo de keten van oorzaken van X1 verder uitbreiden. Uit de vierde premisse volgt dat deze keten van oorzaken eindig is en dus moet termineren in een niet-veroorzaakte oorzaak Xn. Deze zelf niet-veroorzaakte oorzaak Xn is dus niet-contingent en bestaat dus noodzakelijk. Zij geldt als de eerste oorzaak van X1.
Voor ieder afzonderlijk contingent ding in onze wereld kunnen we dus laten zien dat dit ding uiteindelijk een eerste oorzaak moet hebben. Niets garandeert ons echter dat al deze verschillende eerste oorzaken samenvallen. Het bewijs maakt immers niet duidelijk dat de zo gevonden eerste oorzaken uiteindelijk allemaal hetzelfde zijn. Het enige dat we mogen concluderen is dat het aantal verschillende eerste oorzaken groter of gelijk aan 1 is en tevens kleiner of gelijk is aan het aantal contingente dingen in de wereld. Het bestaan van één unieke eerste oorzaak van de wereld (die dan vervolgens met god geïdentificeerd wordt) is dus helemaal niet bewezen. Een uitweg lijkt te zijn om dan maar god te identificeren met de verzameling van alle eerste oorzaken. Dit is echter een enorm zwaktebod dat geen recht doet aan onze prima facie menselijke notie van de (substantiële) uniciteit van de goddelijke (zijns)grond.
Er is echter een herziening van het kosmologische godsbewijs mogelijk waarmee het hier besproken probleem opgelost lijkt te kunnen worden. Deze herziening zal ik in mijn volgende blogbijdrage presenteren.
Na Aristoteles hebben Aquino, Leibniz en vele andere filosofen één of meerdere varianten van het door Aristoteles gegeven bewijs uitgewerkt. De variaties die na Aristoteles zijn ontwikkeld komen allemaal essentieel overeen met het bewijs van Aristoteles zelf. De algemene grondstructuur van het kosmologisch godsbewijs kan als volgt worden weergegeven:
1. Er bestaan contingente dingen in de wereld
2. Elk contingent ding in de wereld heeft een oorzaak
3. De oorzaak van een ding kan onmogelijk dit ding zelf zijn
4. Een oneindige keten van oorzaken in de wereld is niet mogelijk
5. Uit (1)-(4) volgt dat er een eerste oorzaak van de wereld bestaat
6. Deze eerste oorzaak is de laatste grond van de wereld en dus god
Nu zijn er in de literatuur reeds veel bezwaren tegen dit bewijs gegeven. Zo zijn er filosofen die niet overtuigd zijn van de claim dat contingente objecten een oorzaak moeten hebben. Er zijn ook filosofen die beweren dat een object best kan gelden als zijn of haar eigen oorzaak. Andere filosofen zijn niet bereid om te accepteren dat een oneindige keten van oorzaken inderdaad onmogelijk is. Op deze bezwaren tegen de tweede, derde en vierde premisse zal ik hier echter niet ingaan. De drie premissen lijken mij namelijk voor ons voldoende plausibel als claims over de wereld waarin wij als mens leven. Wij zijn dan ook epistemisch gerechtvaardigd om deze drie premissen te hanteren in onze argumentaties over de wereld zoals wij deze als mens ervaren.
In plaats daarvan wil ik stilstaan bij een probleem van het kosmologisch godsbewijs dat tot dusver in de literatuur onopgemerkt lijkt te zijn. Dit probleem heeft niets te maken met de plausibiliteit van de tweede, derde en vierde premisse. Het probleem betreft het feit dat uit (1)-(4) helemaal niet volgt dat er een eerste oorzaak van de wereld bestaat. Dit zal ik kort toelichten. Neem een willekeurig contingent ding (bijvoorbeeld een tafel) en noem deze X1. Het ding X1 heeft een oorzaak X2. Stel dat deze oorzaak ook contingent is. In dat geval heeft X2 eveneens een oorzaak welke we aanduiden met X3. Stel dat X3 ook contingent is. Er bestaat dan ook een oorzaak X4 van X3. We kunnen zo de keten van oorzaken van X1 verder uitbreiden. Uit de vierde premisse volgt dat deze keten van oorzaken eindig is en dus moet termineren in een niet-veroorzaakte oorzaak Xn. Deze zelf niet-veroorzaakte oorzaak Xn is dus niet-contingent en bestaat dus noodzakelijk. Zij geldt als de eerste oorzaak van X1.
Voor ieder afzonderlijk contingent ding in onze wereld kunnen we dus laten zien dat dit ding uiteindelijk een eerste oorzaak moet hebben. Niets garandeert ons echter dat al deze verschillende eerste oorzaken samenvallen. Het bewijs maakt immers niet duidelijk dat de zo gevonden eerste oorzaken uiteindelijk allemaal hetzelfde zijn. Het enige dat we mogen concluderen is dat het aantal verschillende eerste oorzaken groter of gelijk aan 1 is en tevens kleiner of gelijk is aan het aantal contingente dingen in de wereld. Het bestaan van één unieke eerste oorzaak van de wereld (die dan vervolgens met god geïdentificeerd wordt) is dus helemaal niet bewezen. Een uitweg lijkt te zijn om dan maar god te identificeren met de verzameling van alle eerste oorzaken. Dit is echter een enorm zwaktebod dat geen recht doet aan onze prima facie menselijke notie van de (substantiële) uniciteit van de goddelijke (zijns)grond.
Er is echter een herziening van het kosmologische godsbewijs mogelijk waarmee het hier besproken probleem opgelost lijkt te kunnen worden. Deze herziening zal ik in mijn volgende blogbijdrage presenteren.
Labels:
aristoteles,
causaliteit,
kosmologisch godsbewijs
Abonneren op:
Posts (Atom)