In eerdere bijdragen heb ik de begrippen niet-epistemische waarheid en niet-feitelijke waarheid gemunt. Dit zijn verschillende begrippen. De betekenis van het ene begrip verschilt van dat van het ander. In wat volgt wil ik aangeven hoe beiden zich tot elkaar verhouden. Dit wil ik doen vanuit de context van het intellectueel verantwoord evalueren van religieuze en seculiere wereldbeelden.
Iemand kan verschillende redenen hebben om een bepaald religieus of seculier geloof te omarmen. We dienen hierbij (i) de redenen die iemand heeft om te denken dat zijn of haar wereldbeeld een adequaat theoretisch beeld geeft van de aard van de werkelijkheid niet te verwarren met (ii) de vraag of dat wereldbeeld bijdraagt tot een goed leven en (iii) aansluit bij zijn of haar gevoelswereld. Hoewel ze alledrie van belang zijn voor het beoordelen van de redelijkheid van iemands wereldbeeld gaat het toch om heel verschillende zaken. De drie hier onderkende dimensies betreffen respectievelijk het theoretische, het praktisch-existentiële, en het esthetische. Ze lopen parallel aan de retorische overtuigingsmiddelen logos, ethos en pathos. De logos richt zich dus op het theoretisch begrijpen van de aard van het zijnsgeheel. Ethos gaat over zin en waarden, en pathos betreft ons gemoed en onze sentimenten. Het zijn hoedanigheden of aspecten van de menselijke natuur en daarmee van de menselijke existentie of conditie als zodanig. Wereldbeelden omvatten alledrie.
Uitgaande van dit drietal is een wereldbeeld voor iemand intellectueel redelijk én waarachtig dan en slechts dan als (i) hij of zij goede redenen heeft om te geloven dat het wereldbeeld adequaat correspondeert met de werkelijkheid, (ii) praktisch en existentieel hanteerbaar en leefbaar is, en (iii) past bij zijn of haar sentimenten. Hier verwijst (i) dus naar de logos, (ii) naar de ethos en (iii) naar de pathos. Met een beroep op Heideggers ontologische differentie dient de werkelijkheid begrepen te worden als een wisselwerking tussen enerzijds de zijnden en anderzijds het zijn van de zijnden.
De drie domeinen hebben allemaal betrekking op waarheid. Hierbij staat epistemische waarheid tegenover niet-epistemische waar(achtig)heid. Epistemische waarheid beweegt zich op het niveau van de logos terwijl niet-epistemische waarheid wordt gesitueerd op het niveau van de ethos en de pathos. Epistemische waarheid valt uiteen in feitelijke epistemische waarheid oftewel adequate correspondentie met de zijnden en niet-feitelijke epistemische waarheid oftewel adequate correspondentie met het zijn. Nu gaat feitelijke waarheid over de vraag of er sprake is van een geslaagde correspondentie met de feiten van de werkelijkheid. Feiten zijn immers combinaties of configuraties van zijnden. De feiten van de werkelijkheid spelen geen rol bij niet-feitelijke epistemische waarheid.
Zoals gezegd is er naast epistemische waarheid ook nog niet-epistemische waar(achtig)heid. Niet-epistemische waarheid betreft altijd niet-feitelijke waarheid. De vraag of niet-epistemische waarheid net zoals niet-feitelijke epistemische waarheid ook op een bepaalde manier te begrijpen is in termen van correspondentie met het zijn is interessant. Neem bijvoorbeeld niet-epistemische waarheid op het niveau van het praktisch-existentiële. Hier gaat het om zin en waarden. Stel dat zin een modus is van het zijn oftewel dat het zijn zin als aspect heeft. In dat geval is het niet onredelijk om te denken dat niet-epistemische waarheid op het niveau van de ethos inderdaad begrepen kan worden als correspondentie met het zijn. Het gaat hier dan meer precies om correspondentie met de zin van het zijn. Stel daarentegen dat zin en zijn juist scherp van elkaar onderscheiden moeten worden zoals bijvoorbeeld Hume doet met zijn "Is/Ought" onderscheid. In dat geval kan niet-epistemische waarheid op het niveau van de ethos niet begrepen worden als correspondentie met het zijn. Een soortgelijke overweging geldt voor niet-epistemische waarheid op het niveau van de pathos. Of deze vorm van niet-epistemische waarheid begrepen kan worden als correspondentie met het zijn is afhankelijk van het precieze verband tussen onze affectieve attitudes en het zijn van de werkelijkheid.
Het hier beschreven woordveld heb ik in een schema nog wat verder uitgewerkt. Daarin komen nog een paar additionele nuances voor waarop ik hier niet verder inga. Wat dit schema bijvoorbeeld goed laat zien is dat Heideggers ontologische differentie tussen de zijnden en het zijn verantwoordelijk is voor het gegeven dat de extensies van de begrippen epistemische waarheid en feitelijke waarheid niet samenvallen. Zonder Heideggers ontologische differentie zou er geen verschil in extensie zijn tussen beiden begrippen. Alleen hun betekenissen zouden onderling verschillen.
Abonneren op:
Reacties posten (Atom)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten