"Âventiure verschijnt halverwege het verhaal, want zij is niet, zoals de Muze, de machtige godheid die al bestaat voordat er een verhaal is; ze is niet de godheid die de dichter het woord geeft: veeleer is zij het verhaal zelf en alleen in dat verhaal en door dat verhaal leeft ze. De vrouw is hier niet degene die het woord geeft: ze is het woord dat plaatsvindt - ze wordt ons niet door het verhaal geschonken, zij is het verhaal zelf.
Aventure (âventiure) is een technische term van essentieel belang in het vocabularium van de middeleeuwse poëtica. Moderne onderzoekers zien dat ook in en wijzen op de grote betekenis voor de poëtica die het woord bij Hartmann von Aue heeft gekregen (ook al was dat belang bij Chrétien de Troyes al impliciet zichtbaar - Mertens, p.339). Ook benadrukken zij de performatieve kant van een poëtische tekst wanneer de handeling van het vertellen en de inhoud van het verhaal de neiging vertonen om samen te vallen (Strohschneider, pp. 379-80).
Nog een ander aspect van het avontuur is hier interessant voor ons. Aangezien het avontuur de onscheidbare eenheid van de gebeurtenis en het verhaal uitdrukt, de zaak en het woord, moet het wel, nog afgezien van zijn waarde voor de poëtica, ook echt een ontologische betekenis hebben. Als het zijn de dimensie is die zich voor de mensen opent in het antropogenetische taalgebeuren, als het zijn, in de woorden van Aristoteles, altijd iets is 'wat men zegt', dan heeft het avontuur wel degelijk iets van doen met een specifieke zijnservaring."
(G. Agamben, Avontuur, Sjibbolet, Amsterdam, 2016, pp.29-30)
zaterdag 30 juni 2018
maandag 25 juni 2018
Waarom bestaat God?
Veel metafysische discussies over God gaan over de vraag of God bestaat. Argumenten voor en tegen het bestaan van God wisselen elkaar af en worden voortdurend onderling vergeleken op epistemische kracht. Zelf heb ik mij een aantal jaren intensief beziggehouden met het bestuderen van deze argumenten. In die periode heb ik eveneens enkele nieuwe argumenten voor het bestaan van God aan de verzameling bestaande Godsargumenten toegevoegd. Dat God bestaat is mijns inziens de meest redelijke positie. Dit is mij inmiddels voldoende duidelijk geworden. Dat God bestaat is op zijn zachts gezegd alles behalve onwaarschijnlijk. Sterker nog, in het licht van de bekende argumenten voor en tegen Gods bestaan is het zelfs heel waarschijnlijk. Daarom wil ik nu wat meer aandacht besteden aan de vervolgvraag: Waarom bestaat God? Wat is de reden van Gods bestaan? Wat is anders gezegd de ultieme grond of oorsprong daarvan? In een nieuwe bijdrage ga ik op deze vraag nader in.
zondag 3 juni 2018
Een magische stoffigheid
"Door middel van een persoonlijke ervaring in de Dom van Keulen die diep indruk op mij heeft gemaakt, zou ik deze persoonlijke ervaring en de gelijkenis met Batailles innerlijke ervaring willen toelichten. Het plan was om samen met mijn vader een moment te nemen om de Dom van binnenuit te bekijken. Op het moment dat we die afspraak maakten, was ik mij er geenszins van bewust dat dat moment een moment van eeuwigheid zou zijn.
Hetgeen mij als eerste overviel was de enorme ruimte. Ik keek omhoog langs de zuilen, waaraan geen einde leek te komen. Het plafond leek onoverbrugbaar ver weg, ja het leek voorbij te gaan aan het tastbare. Verbijsterd door mijn nietigheid, stond ik aan de grond genageld.
Op de achtergrond klonk de Matthäus-Passion van Bach. Het geluid van een galmende vrouwenstem drong tot diep in mijn hart door. Het was een stem, onverstaanbaar doch verstaanbaar, die mij losweekte van de grond, die mij onttrok aan de dagelijkse problemen waarop mijn aandacht normaal gesproken was gevestigd. Het deed mij iedere vorm van zorgen loslaten, omdat deze zorgen er niet meer toe deden in de stroom van gevoelens waarin ik meedeinde. Mijn ziel golfde volledig mee met de stroom van het al-bestaan waar ieder om mij heen en ikzelf deel van uitmaakt. De galmende stem leek steeds uit te doven in het niets van de verte, maar weerkaatsend in mijn ontroerde ziel bleef de stem nagalmen. Het verschil tussen de muziek en mijzelf leek te worden opgeheven; ik wilde aan het leven vasthouden door het los te laten. Ik wilde mij overgeven aan de grandeur van de kathedraal, die mij bezong met kalmte en sereniteit.
Voorts werd mijn neus gevuld met de geur van een magische stoffigheid, van een stoffigheid die niet geraakt kan worden door de tijd. Alsof de geur van een magische verbintenis met het onstoffelijke in de vormen van de stoffelijke stenen was gekropen. Ik voelde aan de massieve zuilen, waarvan ik mij amper kon voorstellen hoe onze voorouders deze überhaupt zo ver verheven boven de grond hadden gekregen. Hoe waren wij zo gebrand geweest op het bereiken van deze hoogte, zo gebrand op een toenadering tot de plaats Gods? Het steen van de zuilen voelde koud, vochtig en ruw aan, en als ik mijn ogen omhoog langs de pilaar liet gaan, kroop er langs mijn rug een gevoel van onbehagen, een gevoel van verlies van controle. Het was alsof ik de grootsheid van dit alles niet onder woorden kon brengen, alsof ik, zodra ik een gedachte aan de majestueuze vormgeving en grootte wijdde, mijn lippen het niet gezegd kregen, alsof van binnenuit mij de kracht werd ontnomen om ook maar enig geluid te evoceren over dit menselijke bolwerk als geschenk en toewijding aan God. Het was alsof alles goed was, alsof alles wat ik tot nu toe gedaan had, ontdaan werd van vertwijfeling. Gods vergevingsgezindheid deed mij inzien dat juist het loslaten van controle in zelfverlies betekende dichterbij de eeuwigheid te komen waar men dagelijks naar streeft. Ik leek oog in oog te staan met mijn gehele bestaan zonder voor mijn keuzes af te worden gerekend.
Dit besef daalde in mij neer, en ineens werd ik mij bewust van de anderen om mij heen. Zo intens voelde ik de aanwezigheid van ieder om mij heen; ik werd mij bewust van het levenspad dat ieder volgt, een pad op welke iedereen stuit op verschrikkelijke donkerte. Ineens voelde ik de genade van God, ik voelde hoezeer hij mij kalmeerde en overtuigde dat zijn het zijn zelf is, dat zijn niet het bepalen van het zijn is. Gods genade emotioneerde mij zo doordringend, dat zich in mij een gevoel van genade ontwaarde. Een genade voor ieder om mij heen, een genade waarbij niemand zou worden vergeten, waarin ieder werd ontdaan van hun gespannen bestaan, van hun oneindige streven en van hun zelfopgelegde druk, zodat iedereen zijn innerlijke zelf en innerlijke verbinding met anderen terug zou vinden. Ik bad tot God dat hij genade had voor eenieder die Zijn goddelijke verbinding tussen ons allen was vergeten, opdat iedereen werkelijk kon zijn." (K. Bik, excerpt uit essay voor het tweede deel van Symbolische Leven I)
Hetgeen mij als eerste overviel was de enorme ruimte. Ik keek omhoog langs de zuilen, waaraan geen einde leek te komen. Het plafond leek onoverbrugbaar ver weg, ja het leek voorbij te gaan aan het tastbare. Verbijsterd door mijn nietigheid, stond ik aan de grond genageld.
Op de achtergrond klonk de Matthäus-Passion van Bach. Het geluid van een galmende vrouwenstem drong tot diep in mijn hart door. Het was een stem, onverstaanbaar doch verstaanbaar, die mij losweekte van de grond, die mij onttrok aan de dagelijkse problemen waarop mijn aandacht normaal gesproken was gevestigd. Het deed mij iedere vorm van zorgen loslaten, omdat deze zorgen er niet meer toe deden in de stroom van gevoelens waarin ik meedeinde. Mijn ziel golfde volledig mee met de stroom van het al-bestaan waar ieder om mij heen en ikzelf deel van uitmaakt. De galmende stem leek steeds uit te doven in het niets van de verte, maar weerkaatsend in mijn ontroerde ziel bleef de stem nagalmen. Het verschil tussen de muziek en mijzelf leek te worden opgeheven; ik wilde aan het leven vasthouden door het los te laten. Ik wilde mij overgeven aan de grandeur van de kathedraal, die mij bezong met kalmte en sereniteit.
Voorts werd mijn neus gevuld met de geur van een magische stoffigheid, van een stoffigheid die niet geraakt kan worden door de tijd. Alsof de geur van een magische verbintenis met het onstoffelijke in de vormen van de stoffelijke stenen was gekropen. Ik voelde aan de massieve zuilen, waarvan ik mij amper kon voorstellen hoe onze voorouders deze überhaupt zo ver verheven boven de grond hadden gekregen. Hoe waren wij zo gebrand geweest op het bereiken van deze hoogte, zo gebrand op een toenadering tot de plaats Gods? Het steen van de zuilen voelde koud, vochtig en ruw aan, en als ik mijn ogen omhoog langs de pilaar liet gaan, kroop er langs mijn rug een gevoel van onbehagen, een gevoel van verlies van controle. Het was alsof ik de grootsheid van dit alles niet onder woorden kon brengen, alsof ik, zodra ik een gedachte aan de majestueuze vormgeving en grootte wijdde, mijn lippen het niet gezegd kregen, alsof van binnenuit mij de kracht werd ontnomen om ook maar enig geluid te evoceren over dit menselijke bolwerk als geschenk en toewijding aan God. Het was alsof alles goed was, alsof alles wat ik tot nu toe gedaan had, ontdaan werd van vertwijfeling. Gods vergevingsgezindheid deed mij inzien dat juist het loslaten van controle in zelfverlies betekende dichterbij de eeuwigheid te komen waar men dagelijks naar streeft. Ik leek oog in oog te staan met mijn gehele bestaan zonder voor mijn keuzes af te worden gerekend.
Dit besef daalde in mij neer, en ineens werd ik mij bewust van de anderen om mij heen. Zo intens voelde ik de aanwezigheid van ieder om mij heen; ik werd mij bewust van het levenspad dat ieder volgt, een pad op welke iedereen stuit op verschrikkelijke donkerte. Ineens voelde ik de genade van God, ik voelde hoezeer hij mij kalmeerde en overtuigde dat zijn het zijn zelf is, dat zijn niet het bepalen van het zijn is. Gods genade emotioneerde mij zo doordringend, dat zich in mij een gevoel van genade ontwaarde. Een genade voor ieder om mij heen, een genade waarbij niemand zou worden vergeten, waarin ieder werd ontdaan van hun gespannen bestaan, van hun oneindige streven en van hun zelfopgelegde druk, zodat iedereen zijn innerlijke zelf en innerlijke verbinding met anderen terug zou vinden. Ik bad tot God dat hij genade had voor eenieder die Zijn goddelijke verbinding tussen ons allen was vergeten, opdat iedereen werkelijk kon zijn." (K. Bik, excerpt uit essay voor het tweede deel van Symbolische Leven I)
Abonneren op:
Posts (Atom)