maandag 30 augustus 2021

Boek VIII-XII van de Institutio Oratoria van Quintilianus: overwegingen en citaten

Wat Aristoteles met zijn Organon niet lukte is Quintilianus met zijn Institutio Oratoria wel gelukt: een eind maken aan een heel vakgebied door het zo goed als volledig te voltooien. Hieronder volgt een overzicht van overwegingen en opvallende citaten bij het lezen van de laatste vijf boeken van de Institutio. Dit overzicht wordt steeds bijgewerkt zolang mijn Quintilianus werkgroep loopt. Overwegingen en citaten bij de eerste zeven boeken zijn hier bijeengebracht.

Overwegingen
1. De verwoording raakt bij Quintilianus aan de vinding. Constructen als enthymeem, analogie, amplificatie, afzwakking, aanschouwelijkheid, tautologie en sententie vinden we bij beide. Vorm en inhoud lopen zo in elkaar over en worden uiteindelijk zelfs één. De orator ontsluit beide tegelijkertijd. Vorm is inhoud. Inhoud vorm.

2. Een “omgekeerde copernicaanse wending” avant la lettre bij Quintilianus: men dient de woorden aan zijn onderwerp aan te passen in plaats van een onderwerp te zoeken bij zijn woorden. (p. 405)

3. De oorspronkelijke betekenis van enthymeem is uit tegengestelden bestaande gemoedsoverweging. Als gevoelsantithese is ze zowel middel tot verfraaiing als oorsprong van het argumenteren. Verfraaiing en argumentatie gaan immers beide terug op het aanwijzen van treffende contrasten.

4. Door twitter heeft de ‘sententia’ een onvoorziene comeback gemaakt. De klassieke sententiënleer zoals beknopt beschreven in boek VIII van Quintilianus kan zo op twitter worden toegepast.

5. Quintilianus maakt onderscheid tussen drie soorten woordgebruik. Wanneer wij woorden gebruiken om te verwijzen naar dingen waar deze woorden normaal gesproken naar verwijzen, dus wanneer wij eigennamen van dingen gebruiken, is sprake van eigenlijk woordgebruik. In het geval van eigenlijk woordgebruik wordt uiteraard de eigenlijke betekenis van de gebruikte woorden gehanteerd. Eigenlijk woordgebruik veroorzaakt helderheid. Oneigenlijk woordgebruik betreft woordgebruik dat niet eigenlijk is. Quintilianus onderkent twee vormen van oneigenlijk woordgebruik. Het kan gaan om overdrachtelijk woordgebruik waarbij treffende, passende of noodzakelijke metaforen ingezet worden. Hoewel in dit geval woorden gebruikt worden om naar dingen te verwijzen waar deze woorden normaal gesproken niet naar verwijzen, dus hoewel in dit geval geen eigennamen van dingen gebruikt worden, is de gehanteerde betekenis van de woorden niet oneigenlijk. Quintilianus spreekt in dit verband zelfs van het hanteren van de eigenlijke betekenis van de gebruikte woorden. Deze vorm van oneigenlijk woordgebruik veroorzaakt fraaiheid. Daarnaast is er oneigenlijk woordgebruik waarbij oneigenlijke betekenissen gehanteerd worden. Deze vorm van oneigenlijk woordgebruik is volgens Quintilianus ongepast, misplaats en zelfs een vorm van misbruik. Eigenlijk woordgebruik heeft overigens altijd betrekking op gangbare woorden. Gebruik van een niet gangbare eigennaam voor een ding is dus geen eigenlijk woordgebruik.

6. Bij zijn bespreking van stijlmiddelen tot verfraaiing noemt Quintilianus op enig moment het middel van de bondigheid. Het is mooi indien we meer in minder woorden weten te vervatten. Direct hierna noemt hij de emfase. De emfase ligt in het verlengde van de bondigheid omdat in het geval van de emfase een woord wordt gebruikt dat meer zegt dan het woord normaal gesproken zegt. Denk aan "De Grieken zijn in het paard afgedaald" (daarmee aangevend hoe groot het paard wel niet is), "Hij is een mens", "Wees een man!" of "Er moet geleefd worden". De bondige uitdrukking en de emfase zijn voorafschaduwingen of zelfs proto-vormen van het stijlmiddel van de amplificatie omdat ze vermeerderen, vergroten dan wel versterken. In amplificatie en afzwakking is volgens Quintilianus zelfs de kracht van de redenaar gelegen. Vrijwel direct na de introductie van de stijlmiddelen van de bondigheid en emfase behandelt hij dan ook de verschillende manieren waarop een redenaar door stijl kan amplificeren. Een van deze manieren is amplificatie door deductie. Door bijvoorbeeld te zeggen dat twee mannen met moeite het pantser van Demoleos op hun schouders konden dragen, wordt voor de toehoorder direct duidelijk dat Demoleos erg groot geweest moet zijn. Quintilianus merkt in dit verband terecht op dat dit lijkt op de emfase. Maar, zo stelt hij, emfase geeft te denken op grond van een woord, terwijl amplificatie door deductie dat doet op grond van feiten.

7. Oorspronkelijk betekende 'sententia' innerlijke gewaarwording. Een sententia betrof een zaak van het hart, een hartstocht, en had dan ook betrekking op de lichamelijke- of beter de gemoedskant van de mens. Deze innerlijke gewaarwordingen werden na verloop van tijd meer geestelijk begrepen als mentale voorstellingen. Sententiën werden zo een zaak van de geest. Ze werden dan ook vanaf een bepaald moment begrepen als meningen of inzichten. Een sententie kwam bekend te staan als een kernachtige gedachte gebaseerd op een gevoel of gewaarwording. En waar geest is, is woord. De betekenis van ‘sententia’ verschoof zo naar het woordelijk uitspreken van de kernachtige gedachte. Sententiën werden anders gezegd verwoorde gemoedsoverwegingen. Het enthymeem is dan ook de sententie bij uitstek. De nadruk kwam vervolgens te liggen op het uitgesprokene, op het verwoorde, en in het verlengde daarvan werden sententiën vooral ook begrepen als aforismen, briljante uitspraken of pakkende spreuken.

8. De retorica van Quintilianus steunt op Cicero die grotendeels is gevormd door de retorica die Isocrates van zijn leraar Gorgias overnam. Ook Aristoteles is met zijn op pathos, stijl en ethos gebaseerde waarschijnlijkheidsretorica schatplichtig aan Gorgias. Meer dan hij toegeeft.

9. Quintilianus spreekt in Boek VIII tussen neus en lippen door over “sprekers die in een niet al te grijs verleden nog ‘voorwaar’ zeiden” en even daarvoor over “het vallen van de woorden van het kruis”. Zou hij hier een bepaalde spreker op het oog hebben zonder hem te noemen?

10. Tot de verwoording behoren ook de gedachtefiguren zoals ironie, de retorische vraag en de apostrofe. Maar volgens Quintilianus rekenen sommigen ook de vergelijking en het syllogisme tot de gedachtefiguren, hetgeen nogal radicaal is omdat zo bewijsmiddelen stijlmiddelen worden.

11. In boek IX van zijn Institutio Oratoria behandelt Quintilianus de gedachte- en woordfiguren. De woordfiguren vallen uiteen in grammaticale en retorische woordfiguren. Deze laatste splitst hij vervolgens uit in die welke op toevoeging, op weglating, op klank- en woordspel, en op antithese gebaseerd zijn. De climax betreft een retorische woordfiguur gebaseerd op toevoeging. Quintilianus geeft als eerste voorbeeld een claim van Demosthenes uit zijn Kransrede: "Want het is niet zo dat ik het wel gezegd, maar niet opgeschreven heb, niet dat ik het wel opgeschreven, maar het gezantschap niet op me genomen heb, niet dat ik wel het gezantschap op me genomen, maar de Thebanen niet heb kunnen overtuigen." Wat claimt Demosthenes hier eigenlijk? Laten we dit eens logisch analyseren. Beschouw de proposities 'Ik heb het gezegd', 'Ik heb het opgeschreven', 'Ik heb het gezantschap op mij genomen', en 'Ik heb de Thebanen kunnen overtuigen'. Laten we deze proposities achtereenvolgens aanduiden met P, Q, R en S. De claim van Demosthenes luidt dan als volgt: ~(P en ~Q) en ~(Q en ~R) en ~(R en ~S). Aangenomen dat wat hij claimt waar is, zijn elk van de conjuncten van zijn claim waar. We krijgen zo dus ~(P en ~Q)=1, ~(Q en ~R)=1, en ~(R en ~S)=1. Hieruit volgt dat (P en ~Q)=0, (Q en ~R)=0, en (R en ~S)=0. We mogen redelijkerwijs aannemen dat hij het op z'n minst gezegd heeft, zodat P waar is. Kortom, P=1. Uit (P en ~Q)=0 volgt dan ~Q=0 en dus dat Q=1. De propositie Q is dus eveneens waar. Evenzo volgt dan dat ~R=0 en dus dat R=1. En net zo dat S=1. Demosthenes claimt dus dat hij het gezegd heeft, opgeschreven heeft, het gezantschap op zich genomen heeft, en de Thebanen heeft kunnen overtuigen. Wel dienen we aan te nemen dat hij het inderdaad gezegd heeft. Want zo niet, dan is P onwaar. Uit (P en ~Q)=0 valt de waarheidswaarde van Q dan niet af te leiden. Met P=0 is de conjunctie immers ongeacht de waarheidswaarde van Q onwaar. Evenmin kunnen we dan de waarheidswaarde van R en S bepalen. De presuppositie dat hij het gezegd heeft is dus essentieel.

12. Na het mooie aan de Ad Herennium ontleende voorbeeld "Zijn energieke instelling bereidde Africanus moed, zijn moed roem, en zijn roem rivalen" van een climax, geeft Quintilianus een voorbeeld van een climax van Calvus: "De processen wegens knevelarij zijn dus niet erger verstoord dan die wegens hoogverraad, die wegens hoogverraad niet erger dan die op grond van de wet van Plautius, die op grond van de wet van Plautius niet erger dan die wegens corruptie, en die wegens corruptie niet erger dan die op grond van welke wet dan ook." Ook hier is logisch iets aardigs aan de hand. Laat V(p) de mate zijn waarin processen van type p verstoord zijn. Er volgt dan voor alle p dat V(knevelarij) <= V(hoogverraad) <= V(Plautius) <= V(corruptie) <= V(p). Neem nu p=knevelarij. We krijgen dan V(knevelarij) <= V(hoogverraad) <= V(Plautius) <= V(corruptie) <= V(knevelarij). De processen wegens knevelarij, hoogverraad, de wet van Plautius, en corruptie zijn allemaal even erg verstoord. De climax betreft dus wel het woord, maar niet de gedachte, wat goed past bij een woordfiguur.

13. De verwoording draagt naast haar bijdrage aan het uitdrukken van ethos en pathos ook rechtstreeks bij aan het overtuigen. Er zijn drie wijzen waarop de stijl direct het overreden dient. Allereerst zorgt een geschikte stijl voor duidelijkheid en transparantie. Dit is van groot belang omdat helder en begrijpelijk taalgebruik een noodzakelijke voorwaarde is voor het overtuigen. Bovendien draagt duidelijkheid hoe dan ook in zichzelf bij aan het overtuigend zijn. In de tweede plaats leidt een passende uitdrukkingswijze tot fraaiheid. Dit is eveneens van belang. Mooi, schoon, aantrekkelijk en enigzins dichterlijk taalgebruik is immers aangenaam en het aangename ondersteunt het overtuigende. Een fraaie verwoording leidt ook tot een charmante, levendige, kleurrijke en sprankelende stijl, en tot een verrassende, opmerkelijke, enigszins ongewone en spannende uitdrukkingswijze. Beide scheppen genoegen en dragen dus eveneens bij aan het overreden. Een fraaie stijl is ook afwisselend en dus wederom prettig en zo overtuigend. Ten derde maakt een goede stijl betekenisvol, nadrukkelijk, indringend, intens en krachtig taalgebruik mogelijk, wat versterkt en zo ook het overtuigende ten goede komt. Tenslotte moet het middels woordkeuze en woordschikking zorgdragen voor een aangename vaart, vloeiende stroming, muzikale ritmiek, aansprekende melodie, en hechte continuïteit genoemd worden. Uiteindelijk zijn er dus zes manieren waarop de verwoording bijdraagt aan het overtuigen. Voor een aantal van deze manieren geldt dat de verwoording dit mede doet door het scheppen van genoegen. Naast het aangename dient in een aantal gevallen toch ook het trekken en vasthouden van de aandacht van de toehoorder genoemd te worden. Wie geen aandacht meer heeft raakt immers hoe dan ook niet overtuigd.

14. De redenaar dient ook kennis te bezitten van het volledige systeem van dichterlijke metra en muzikale ritmen. Houdt het dan nooit op?

15. Zoals het enthymeem een retorisch syllogisme is, en het paradeigma een retorische inductie, zo moet volgens Quintilianus het ritmisch patroon van een redevoering een retorisch ritme zijn.

16. De vijf taken van de redenaar zijn vinden, ordenen, verwoorden, onthouden en voordragen. Het verwoorden betreft de stijl en valt uiteen in foutloos, helder, fraai en gepast taalgebruik. Quintilianus bespreekt in het kader van de verfaaiing een groot aantal verschillende methoden en technieken. Nadat hij is ingegaan op verfraaiing op het niveau van afzonderlijke woorden en zinsniveau, bespreekt hij achtereenvolgens sententiën, tropen en figuren. De figuren vallen uiteen in denk- en woordfiguren. Nog altijd in het kader van de fraaiheid gaat hij aan het eind van boek IX in op de woordschikking. De redenaar dient ervoor te zorgen dat de woorden op de juiste plaats staan en zo een hecht geheel vormen. Woordschikking is van belang om te komen tot een samenhangende manier van spreken. Een oratie moet soepel verlopen. De woorden moeten vloeiend in elkaar grijpen. Door woorden soepel op elkaar te laten aansluiten ontstaat continuïteit en vormt de oratie een vervlochten structuur en heeft zij een hechte gebonden textuur. Zinsbouw draagt zo bij aan genoegen, kracht en vaart van de rede. De woordschikking maakt daarmee eveneens het oproepen van verschillende stemmingen mogelijk. Zinsbouw valt vervolgens uiteen in volgorde, verbinding en ritmische patronen. De ritmische patronen betreffen de muzikale woordschikking. De muzikale rangschikking van de woorden vormt het belangrijkste onderdeel van de zinsbouw. Cicero meent volgens Quintilianus zelfs dat de gehele woordschikking een kwestie van ritmische patronen is. We dienen als redenaar te streven naar een ritmische samenhang en deze samenhang betreft het retorisch ritme van een rede. In de retorica dienen we op specifiek retorische wijze met ritme om te gaan. Retorica is immers geen dichtkunst. De ritmische schikking moet afwisselend zijn en Quintilianus werkt een groot aantal overwegingen van ritmische aard uit om tot een geslaagde muzikale woordschikking te komen.

17. Korte en lange lettergrepen zijn onvermijdelijk. Ze zijn noodzakelijk voor het spreken. Lettergrepen vormen het materiaal van versvoeten. Een versvoet bestaat volgens Quintilianus uit maximaal drie lettergrepen. In de traditie wordt echter ook uitgegaan van versvoeten die uit meer dan drie lettergrepen bestaan. Een versvoet wordt gekenmerkt door een geordend patroon van korte (.) en lange (-) lettergrepen. Voorbeelden zijn de spondee (--), choreus of trochee (-.), pyrrichius (..), jambe (.-), amfibrachys (.-.), dactylus (-..), anapest (..-), amfimacron of creticus (-.-), molossus (---), bacchius (.--), palimbacchius (--.), trochee of tribrachys (...), paeon (-... of ...-), dochmius (.--.-) en dichoreus (...... of -.-.). De paeon is een samenstelling van choreus en pyrrichius, de dochmius van bacchius en jambe, en de dichoreus betreft een dubbele trochee. Een korte lettergreep betreft één tijdseenheid en een lange lettergreep twee. Iedere versvoet heeft een tijdsverhouding. De tijdsverhouding van een versvoet betreft de verhouding tussen de tijdsduren van de twee helften van de versvoet. Dactylus (-..) heeft 1:1, anapest (..-) heeft 1:1, spondee (--) heeft 1:1, paeon (-...) heeft 1:1.5, jambe (.-) heeft 1:2, en choreus (-.) heeft 1:2 als tijdsverhouding. Twee versvoeten zijn ritmisch equivalent als de tijdsverhoudingen van beide gelijk zijn. Een ritmisch patroon bestaat uit een variabel aantal ritmisch equivalente versvoeten. De verhouding tussen de tijdsduur van de twee elementen van elke versvoet blijft in het ritmisch patroon constant, terwijl het er voor een ritmisch patroon niet toe doet indien in de ene versvoet de korte lettergrepen aan de lange voorafgaan en in een andere de lange juist op de korte volgen. Evenmin kent een ritmisch patroon een vaste lengte. Een ritmisch patroon is dan ook geen poëtisch metrum. Een metrum bestaat uit een vast aantal versvoeten van hetzelfde type. Ritmische patronen kennen slechts een vaste tijdsverhouding en daarmee tijdsduur van de versvoeten, terwijl in een metrum ook het type versvoet en het aantal versvoeten vastligt. Kortom, ieder metrum is een ritmisch patroon, maar een ritmisch patroon hoeft nog geen metrum te zijn. Een versregel van een gedicht wordt ook wel een vers genoemd. Elk vers van een gedicht beantwoordt aan hetzelfde metrum. Alle versen van een gedicht bestaan dus uit hetzelfde aantal versvoeten van hetzelfde type. Een hexameter is een versregel met zes versvoeten en een trimeter betreft een versregel met drie versvoeten. Een jambische trimeter wordt dan gecodeerd als .-.-.- en een jambische hexameter als zes elkaar opvolgende jamben. Hoewel iedere redevoering een duidelijk, herkenbaar en afwisselend retorisch ritme dient te hebben, is het zeker niet de bedoeling de redevoering in een metrisch keurslijf te wringen. Zoiets is zelfs afschuwelijk volgens Quintilianus. Retorica is geen dichtkunst.

18. De vervlochten samenhangende verwoordingsstructuur bestaat enerzijds uit lettergrepen en versvoeten, en anderzijds uit de grotere gehelen die uit versvoeten gevormd worden. Deze grotere gehelen betreffen achtereenvolgens woorden, zinsneden, leden en volzinnen. Een zinsnede (komma met als meervoud 'kommata') is een korte samenhangende groep van woorden. Een zinsnede is een gedachte die wordt afgesloten zonder dat een ritmisch patroon geheel gevuld is. Een zinsnede is dus geen ritmische eenheid. Een lid (kolon met als meervoud 'kola') wordt ook wel geleding genoemd en bestaat uit meerdere zinsneden. Een lid is een gedachte die wordt afgesloten als ritmische eenheid. Toch vormt een lid een brokstuk van een groter geheel. Ze heeft op zichzelf geen volwaardige betekenis. Zinsneden en leden zijn dus incompleet. Ze behoeven een afronding. Deze afronding vindt plaats in de periode. Een periode is een afgeronde samengestelde volzin en bestaat uit meerdere leden. Quintilianus geeft aan dat een periode tenminste twee leden bevat en gemiddeld vier leden telt. De periode rondt een gedachte geheel af. Ze voltooit de gedachte. Een volzin mag volgens Quintilianus niet onmatig lang zijn. Het geheugen moet haar immers kunnen vasthouden.

19. Quintilianus geeft een groot aantal regels voor het retorisch ritme. Sommigen staan min of meer op zichzelf en andere maken onderdeel uit van een groep gelijksoortige ritmische regels. Een eerste groep ritmische regels betreft de relatie tussen enerzijds (het begin en eind van) een vers en anderzijds (het begin en eind van) een volzin. Een complete versregel in een redevoering is niet ritmisch. Het begin van een vers aan het begin van een volzin en het eind van een vers aan het eind van een volzin (clausula) is evenmin ritmisch. Het begin van een vers aan het eind van een volzin (clausula) en het eind van een vers aan het begin van een volzin is juist wel ritmisch. Een tweede groep ritmische regels gaat over de vraag welke versvoeten al dan niet ritmisch zijn dan wel, eventueel in combinatie met andere versvoeten, al dan niet in een bepaalde volgorde ritmisch samengaan. Laat R staan voor ritmisch geslaagd, R# voor ritmisch slecht, B voor een geslaagd ritmisch begin van een zin, B# voor een slecht ritmisch begin van een zin, E voor een geslaagd ritmisch einde van een zin, en E# voor een slecht ritmisch einde van een zin. Laat (v, w, z) een geordende reeks versvoeten zijn. Laat tenslotte v* en w* constanten zijn die verwijzen naar bepaalde versvoeten, zoals bijvoorbeeld jambe, choreus of creticus. Quintilianus geeft dan regels van onder andere de volgende typen: R(v*), R#(v*), R(v*,w*), R#(v*,w*), B(v*), B#(v*), E(v*) en E#(v*). Maar ook complexere regels zoals 'Voor alle v, als R(v*,v) dan R(w*,v)' of 'Voor alle v, als R#(v,v*) dan R#(v,w*)'. En, wanneer we R, R#, B, B#, E en E# opvatten als maten, ritmische regels zoals R(v*)>R(w*), R#(v*)>R#(w*), B(v*)>B(w*), B#(v*)>B#(w*), E(v*)>E(w*), E#(v*)>E#(w*), R(v*,w*)>R(v*,z*), R#(v*,w*)>R#(v*,z*) en bijvoorbeeld 'Voor alle v, R(v,v*)>R(v,w*)'.

20. Quintilianus geeft eveneens een groep ritmische regels die lange en korte lettergrepen, en in het verlengde daarvan bepaalde versvoeten, koppelen aan manieren van spreken en bestanddelen van een rede. Korte lettergrepen maken een redevoering vlug en beweeglijk. Dit sluit goed aan bij een partitie omdat deze gebaat is bij vaart. Alledaags taalgebruik en felle en flitsende argumentaties lenen zich ook voor korte lettergrepen. Dit laatste mede omdat het felle snelt. In het geval van argumentaties gaat het beter gezegd om een combinatie van korte en lange lettergrepen waarbij de korte lettergrepen in de meerderheid zijn. Argumenten moeten namelijk eveneens kracht uitstralen. Een voortdurende aaneenrijging van korte lettergrepen leidt tot teveel vaart en een jachtig springerig spreken. Dit dient vermeden te worden. Lange lettergrepen zijn vergeleken bij korte voller van tijdsduur, vergroten de stabiliteit en verlenen gewicht en zwaarte aan de rede. Lange lettergrepen zijn dan ook geschikt voor ernstige en verheven redegedeelten. Dit laatste mede omdat het verhevene schrijdt. Ook gedempte passages vragen om langzame versvoeten en dus lange lettergrepen. De uiteenzetting vereist doorgaans tragere versvoeten en dus eveneens lange lettergrepen. Een feitenrelaas moet immers de feiten inprenten en daarbij past geen haast. We moeten indringend spreken en daarvoor zijn lange lettergrepen beter geschikt. Bij indringend praten past overigens ook dat we onze gedachten per lid en per zinsnede presenteren, zodat de toedracht uit langere leden moet bestaan. Teveel lange lettergrepen maken een rede traag en loom. Al met al hebben lange lettergrepen het meeste gezag en korte de meeste vaart. Wat ons spreken aan snelheid wint, verliest het aan waardigheid. Een spondee (--) is risicovol omdat overdadig gebruik ervan een rede overmatig traag kan maken, terwijl inzet van de trochee (...) juist tot een te snelle en jachtige rede kan leiden. Het ritme van de paeon (-...) en dactylus (-..) wordt daarentegen getemperd door het naast elkaar voorkomen van lange en korte lettergrepen. Quintilianus vult aan dat een stijging van korte naar lange lettergrepen indringend is. Een daling van lange naar korte is luchtiger. Zware passages in tragedies worden door spondee (--) en jambe (.-) gekenmerkt, terwijl in komedies de choreus (-.) meer voorkomt. Harde en kwaadaardige passages bevatten meestal jamben vanwege de stijging van korte naar lange lettergrepen.

21. Figuren en dan met name gedachtefiguren lijken iets heimelijks te hebben. Ze hebben iets bedekts of onopgemerkts dat impliciet wil blijven. Zo geeft Quintilianus aan dat volgens veel moderne auteurs de term 'figuur' uitsluitend wordt gereserveerd voor taalgebruik of verschijnselen waarbij we de toehoorders iets anders willen laten denken dan we zeggen. Iets is volgens deze auteurs pas een figuur indien de spreker voorwendt iets anders te zeggen dan hij zegt. Een figuur bevat dan sluiks een verborgen betekenis die de toehoorders zelf moeten ontdekken. Wanneer wij ons beperken tot de gedachtefiguren, dan geldt dit inderdaad voor de emfase. Dit is volgens Quintilianus een vorm van indirect spreken. De orator spreekt in bedekte termen in plaats van vrijuit en legt daarbij allerlei "zijpaadjes en omwegen" af. (p. 463). De redenaar zegt iets anders dan bedoeld wordt. Hoewel sommigen menen dat de tegenpartij deze figuren moet "ontmaskeren, zoals verborgen kwetsuren opengesneden worden." (p. 465) merkt Quintilianus op dat "men er vaak beter aan doet om, als teken van rein geweten, net te doen of men ze niet eens heeft opgemerkt." (p. 465) Maar "als het aantal figuren echter zo groot is dat we er niet meer omheen kunnen, dan moeten we eisen dat de tegenpartij, als ze durft, openlijk op tafel legt wat ze met al die insinuaties nu eigenlijk bedoelt; en dat ze onmogelijk kan verlangen dat de rechters niet alleen begrijpen, maar ook geloven wat ze zelf niet eens hardop durft te zeggen." (p. 465). Of neem de ironie. Men zegt hierbij precies het tegenovergestelde van wat men bedoelt. De ironie als gedachtefiguur verschilt volgens Quintilianus zelfs van de ironie als troop omdat "de troop doorzichtiger is: hoewel de troop iets anders zegt dan hij denkt, is het toch niet zo dat hij werkelijk iets veinst." (p. 457) De gedachtefiguur is een doen alsof. Het is verborgen veinzen. Dit geldt tot op zekere hoogte ook voor bijvoorbeeld de retorische vraag, de aarzeling, de onderbreking, het overleg, de prosopopoeia en de simulatie. Zo stelt Quintilianus met betrekking tot de simulatie het volgende: "We doen dan immers net alsof we boos of blij, bang of verwonderd, bedroefd, verontwaardigd of verlangend zijn". (p. 453) Na enkele voorbeelden van gesimuleerde uitroepen gegeven te hebben, vervolgt hij: "Wanneer die uitroepen echt zijn, behoren ze niet tot die vorm van taalgebruik waarover we nu spreken. Maar gespeelde en vakkundig in scène gezette uitroepen dienen zonder enige twijfel tot de figuren gerekend te worden." (p. 453) Kortom, gedachtefiguren houden verband met veinzen. En eerder al beweert hij om aan te geven dat een reeks van zojuist besproken middelen geen gedachtefiguren zijn: "Doch dit alles wordt onomwonden gepresenteerd, niet geveinsd maar openlijk. Niettemin laat het, zoals gezegd, figuren toe [...]". (pp. 449-450) Die middelen laten figuren toe en zijn dus zelf geen figuren precies omdat ze onomwonden en openlijk zijn. Kortom, figuren en dan vooral gedachtefiguren hebben blijkbaar altijd iets ondergronds of onderhands. Iets dat geniepig verborgen blijft.

22. Figuren zijn "gevormd" en worden "veranderingen" genoemd omdat ze het normale taalgebruik veranderen. Alle definities van figuur delen beide kenmerken. Quintilianus onderscheidt drie definities. Volgens de eerste is een figuur "de vorm waarin een gedachte is gegoten". Iedere taaluiting heeft dan een "figuratie". Niets is zonder figuur. Wie eentonig schrijft dient dus zijn figuren af te wisselen. Volgens de tweede definitie is een figuur een opvallende vorm van taalgebruik die afwijkt van het gewone en meest voor de hand liggende. Het is anders gezegd een opmerkelijke en weloverwogen afwijking van het directe en eenvoudige taalgebruik. Alleen specifieke vormen zijn dan figuren. Slechts een vorm die retorisch of poëtisch afwijkt van het normale spreken mag figuur genoemd worden. Maar dan is er zowel taalgebruik met als taalgebruik zonder figuren. Quintilianus kiest voor deze tweede definitie. Een figuur is voor hem "een vakkundig vernieuwde manier om iets te zeggen". De derde definitie houdt het midden tussen de ruime eerste en smalle tweede definitie. Volgens de derde definitie zijn "alle lichtende fraaiheden" van de rede een figuur. Figuren zijn "de schitterendste ogenblikken" van de redevoering. Het zijn de "lichteffecten", de "glanzende onderdelen", de "pronkstukken" van de oratie. Het zijn de figuren die de gedachten glans verlenen. Cicero kiest voor deze middenweg. Niet iedere taaluiting is volgens hem een figuur, maar "ook niet alleen die wendingen die duidelijk anders gevormd zijn dan in de gangbare spraak".

23. We gaan van gedachten, naar het ordenen van gedachten, naar het verwoorden ervan, en binnen het verwoorden van gedachtefiguren naar woordfiguren, en binnen de woordfiguren van retorische woordfiguren naar grammaticale woordfiguren. De laatste hebben louter nog betrekking op vorm.

24. Waarom ritmisch taalgebruik in de retorica van groot belang is? De redenaarskunst gaat terug op de dichtkunst en de dichtkunst gaat terug op de muziek. De muziek is de oudste van alle studiën en is gegrond in melodie en ritmiek.

25. We prediceren het overtuigende niet van de inhoud, niet van de stijl, niet van de structuur en ook niet van de voordracht van de redevoering. Maar waarvan prediceren we het dan wel? De vraag lijkt wellicht vreemd. Prediceren we niet gewoon het overtuigende van de inhoud? Met het stellen van de vraag wil echter een diepe retorische waarheid uitgedrukt zijn. Wat is het dat overtuigt? Waarvan zeggen we dat het overtuigend is? Zeggen we het van de inhoud van de redevoering? Nee. Van de vorm ervan? Nee. Van de structuur? Nee. Van de voordracht? Nee. In wat volgt zal ik toelichten waarvan we het dan wel zeggen. De inhoud van een redevoering is op zichzelf beschouwd niet datgene wat overtuigt. Hetzelfde geldt bijvoorbeeld voor de stijl. Het is het geheel van inhoud, opbouw, verwoording en voordracht tezamen dat al dan niet overtuigt. Alleen van dat geheel prediceren we het overtuigende. De inhoud van een redevoering draagt, net zoals bijvoorbeeld de voordracht of vorm ervan, uiteraard wel bij aan het overtuigende. Want het maakt deel uit van genoemd geheel. Maar het is niet de drager van het overtuigende. Het is niet datgene waarvan we zeggen dat het overtuigt. Dat zeggen we alleen van het geheel. Vergelijk de genera. Aristoteles leert dat elk zijnde, elke substantie een eenheid is van vorm en materie. Neem nu een zijnde. Bijvoorbeeld Jan. Jan behoort tot het genus, tot het geslacht ‘mens’. We prediceren ‘mens’ van Jan. We prediceren dus ‘mens’ van het gehele zijnde en niet van Jans materie of vorm. Waarvan prediceren we dus het genus? Van de materie? Nee. Van de vorm? Nee. We prediceren het genus van het gehele uit vorm en stof bestaande zijnde. In het geval van de genera prediceren we het genus van het gehele zijnde en dus niet alleen van de vorm of materie. Zo ook hier. We kunnen een formeel onderscheid maken tussen inhoud en andere aspecten zoals vorm en voordracht. Maar het is uiteindelijk het geheel dat overtuigt. Of niet natuurlijk. Uiteraard dient iedere inhoud altijd al in een bepaalde vorm gegoten te zijn om mededeelbaar te zijn. Maar de retorische vorm is meer dan deze noodzakelijke vorm. De retorische vorm omvat stijlmiddelen en opbouw. Binnen een retorische context wordt met ‘vorm’ dan ook altijd zowel uitdrukkingswijze of taalgebruik en structuur of ordening bedoeld. Beide behoren tot de vorm oftewel de schikking in taal. Dat is inherent aan de retorische beschouwingswijze. Het gaat steeds om een retorisch rijke vorm vervat in genoemd geheel. En dat geheel omvat zoals gezegd zelfs nog meer, zoals de voordracht. Alleen dát geheel overtuigt. Alleen daarvan prediceren we het overtuigende. Alleen dat geheel is het subject van het predicaat 'overtuigend'.

26. De ideale redenaar - wellevend, weldenkend en welluidend, actief in de polis, en zowel geleerd, wijs als deugdzaam - zoals Cicero en Quintilianus voor ogen stond, bestaat niet en heeft waarschijnlijk nooit bestaan. Maar het blijft een prachtig ideaal dat zin en richting geeft.

27. Quintilianus stelt op p. 547 dat alle filosofische kwesties een bepaald type retorische strijdvragen zijn, namelijk algemene retorische strijdvragen, en dat redenaars hiermee oefenen als voorbereiding voor de concrete retorische strijdvragen van juridische geschillen op het Forum.

28. De logos is de ziel en de stijl het lichaam van de welsprekendheid. Maar dan is de stijl het voertuig van de logos.

29. De gehele Griekse en met name Romeinse traditie zwoegde ervoor, verlangde ernaar en verwachtte ook dat ooit in hun midden de volmaakte redenaar zou opstaan. Maar toen dat in het toen nog tot hun wereld behorende Jeruzalem daadwerkelijk gebeurde heeft men Hem niet aangenomen.

30. Quintilianus wijst op een specifieke wijze van denken dat we “retorisch denken” kunnen noemen. Hierbij wordt niet alleen een inhoud gedacht, maar wordt denkend een hecht weefsel gewoven dat naast inhoud steeds ook woordkeuze en ordening omvat. Een denken dat zich een rede denkt.

31. De vierde stijldeugd is passend spreken. Deze deugd betreft een contextualisering van de derde stijldeugd. Wat fraai is wordt namelijk bepaald door de context. We spreken passend indien de wijze van verfraaiing is aangepast aan de omstandigheden en de personages. De woordkeuze, tropen, figuren, sententiën en ritmische patronen moeten anders gezegd aansluiten bij de zaak en de karakters. Zo vereist elke tijd en elke plaats haar eigen vorm. Eveneens is een passende stijl aangepast aan het telos oftewel aan datgene waartoe wij de toehoorders willen bewegen. Bovendien moet een passende wijze van verfraaiing aansluiten bij de deugd. Het eerloze is nimmer passend. Precies daarom is arrogant, respectloos en onbeheerst taalgebruik altijd ongepast. Innerlijke beschaving, vriendelijkheid, zelfbeheersing en welwillendheid zijn daarentegen eervol en dus passend. Verder bepaalt ook het retorisch genre mede wat passend is. Een ceremoniële toespraak laat bijvoorbeeld meer glans en verfraaiing toe dan een politieke of gerechtelijke redevoering. Bovendien is alles wat teveel is ongepast. Zelfs het correcte en adequate verliest volgens Quintilianus zijn gepastheid als het niet enigszins gemitigeerd wordt. Quintilianus wijst erop dat het passende de redenaar meestal, maar niet altijd, prudentieel voordeel brengt. Gepast spreken is echter altijd hoe dan ook voordelig voor de kwaliteit van de ziel.

32. Het ethos van de verdachte doet ertoe. Maar hoe zit dat met dat van de advocaat? Is de laatste louter een indifferente formele aangever van logisch-juridische argumenten of is er hoe dan ook sprake van een zekere persoonlijke betrokkenheid? Is er een ‘gedeeld ethos’ tussen beiden? Een lastige vraag. Om als advocaat oprecht en geloofwaardig een verdachte te verdedigen dien je retorisch beschouwd op z'n minst de toehoorders het gevoel te geven dat je zelf werkelijk in jouw betoog gelooft. Maar dan is de advocaat ook los van eigen gewin of eigen voordeel persoonlijk betrokken. De advocaat verbindt zich met de verdachte. Ze trekken samen op en brengen een gedeelde overtuiging. Samen trachten ze het publiek te overtuigen. De advocaat is anders gezegd in ethische zin persoonlijk betrokken. En precies omdat anderen willen overtuigen naast logos ook altijd ethos omvat, lijkt deze constellatie een gezamenlijk ethos te impliceren. Dit is interessant omdat het ingaat tegen het zelfbeeld van hedendaagse advocaten en juist aansluit bij hoe men in de oudheid over de advocatuur dacht. Je werd als raadsman geacht persoonlijk betrokken te zijn bij de zaak en jouw ethos ermee te verbinden.

33. Een ongecultiveerde rede is een gevaar voor zichzelf en zijn omgeving omdat onthechte intellectualiteit zich veelal keert tegen het goede leven. Het denken dient daarom genormeerd te zijn. En deze normering omvat zowel ethische, sociaal-culturele, spirituele en zelfs somatische aspecten. Een louter tot instrument gereduceerde rede is een voorbeeld van een gevaarlijk geworden ongecultiveerde rede. Dit is natuurlijk het punt van Horkheim en Adorno in hun bekende boek over de dialectiek van de verliching. Maar een niet-instrumentele rede kan eveneens onthecht raken en gevaarlijk worden. Een vruchtbare rede is namelijk niet separaat verkrijgbaar, maar steeds ingebed in het gemeenschappelijke goed van de polis, het rijk der goden en een adequate morele houding. Wie wil overtuigen vereist naast logos niet voor niets altijd ook ethos en pathos. Het denken moet gegrond zijn in een passend karakter en geschikt gemoed om vruchtbaar te zijn. Zonder adequate houding en fijnzinnige gevoeligheid ontspoort het denken. Maar zoals gezegd doet ook het lichamelijke ertoe. Zo leren de grote retorici dat het uiterlijk, waaronder gestiek, mimiek, pose en stem, voordurend dient te resoneren met de geest. Het lichamelijk aanzien tekent mede het denken omdat het zich voegt naar en gehoorzaamt aan de geestesgesteldheid van de denker. Dat zelfs het voorkomen van belang is, dus houding ook in de zin van lichaamshouding of aanblik, is wellicht opmerkelijk. De retorische traditie heeft er echter altijd op gewezen dat het ware denken mede wordt belichaamd door de lichaamstaal van de ideale redenaar. Tot slot kan natuurlijk de terechte vraag gesteld worden wie of wat genoemde normering bepaalt. Zinvol geworteld denken is steeds ingebed in existentiële mogelijkheidsvoorwaarden. Deze voorwaarden zijn op z'n minst gelijkoorspronkelijk aan en in reflexief evenwicht met het denken. Veelal gaan ze echter aan het denken vooraf. Ze komen op uit de menselijke bestaanservaring en het geleefde leven zelf.

34. Het houdt maar niet op. Bijna aan het einde gekomen van zijn Institutio Oratoria ontpopt Quintilianus zich ook nog als een heuse logopedist.

35. De uitvoering of voordracht, in het Grieks hupokrisis en in het Latijn actio genoemd, valt bij Quintilianus uiteen in stem en gebaren. In plaats van gebaren spreekt hij ook over beweging. Quintilianus beperkt wat hij de uitvoering noemt tot de lichaamstaal. Hij contrasteert namelijk de voordracht met de inhoud. De uitvoering dient zich aan de inhoud aan te passen. Eveneens stelt hij met zoveel woorden dat de uitvoering betrekking heeft op wat de orator doet en niet op wat hij zegt. Het optreden van de orator moet daarom niet verward worden met de uitvoering. Het optreden is de totale performance. Het optreden is het geheel van inhoud, verwoording, ordening en uitvoering. Zo merkt hij op dat Cicero in De Oratore de voordracht een soort welsprekendheid van het lichaam noemt. De voordracht omvat dus alle lichamelijke of non-verbale aspecten van het optreden. Lichaamstaal bestaat preciezer gezegd uit gebaren, mimiek, lichaamshouding, stemgeluid en oogcontact. Gebaren zijn bewegingen van handen, hoofd of andere lichaamsdelen met de intentie om te communiceren. Quintilianus hanteert met zijn tweedeling dus een meer rudimentaire indeling van lichaamstaal. Zo vallen bij Quintilianus ook gezichtsuitdrukking en lichaamshouding onder de gebaren, terwijl hij oogcontact niet bespreekt. Op handgebaren gaat hij daarentegen uitvoerig in. Uit zijn bespreking daarvan valt op te maken dat er vier soorten handgebaren zijn: (i) gebaren die iets nabootsen, (ii) gebaren waarbij je jezelf of iets anders aanwijst (i.e, indexicalen), (iii) ideogrammen (i.e, gebaren die de logische, karakterologische of emotionele structuur visualiseren van wat er gezegd wordt), en (iv) gebaren om de maat aan te geven zoals een dirigent dat doet. Nabootsen raadt Quintilianus sterk af omdat de redenaar geen toneelspeler of komedieacteur is. Retorica is geen theater en de orator moet er daarom op letten niet over te komen als een mimespeler. Gebaren om de maat aan te geven lijkt Quintilianus eveneens af te raden, gelet op het feit dat hij instemmend Cicero citeert: "Niet met subtiel vingerwerk, niet door met de vingertoppen de maat te tikken, maar met de romp als geheel en door op mannelijke wijze met de heupen te draaien geef je het ritme van je betoog aan." Gebaren die iets aanwijzen wil hij nog wel billijken, maar zijn voorkeur gaat vooral uit naar de ideogrammen. Daaraan besteedt hij verreweg de meeste aandacht. Hij onderscheidt de door hem besproken retorisch verantwoorde handgebaren scherp van de al genoemde nabootsende gebaren van toneelspelers, alledaagse onbewuste gebaren, gebaren van oude retoren en oudere handboeken, en buitenlandse gebaren. Aan het eind van zijn bespreking noemt hij nog enkele algemene principes die voor alle handgebaren gelden. Zo moeten de gebaren synchroon lopen met wat gezegd wordt, mag de retor niet teveel en ook niet te weinig gebaren gebruiken, dienen de gebaren de tekst te volgen in plaats van andersom, mogen de handen niet boven de ogen en onder de borst uitkomen, en niet te ver naar links en rechts uitwijken, moeten beide handen zoveel mogelijk op elkaar aansluiten, en moeten de gebaren meer ruimte innemen naarmate het onderwerp belangrijker is.

36. Beschouw het volgende argument. Fraaie stijlmiddelen zijn voor kleine onbeduidende rechtszaken zowel lachwekkend als absurd en voor grote gewichtige rechtszaken van leven of dood ongepast en onbeschaamd. Het recht staat daarom geen verfraaiing van de verwoording toe. Recht reduceert dus retorica tot redeneerleer. Is dit argument steekhoudend? Nee. Het suggereert ten onrechte dat retorica slechts zinloze versiering toevoegt aan argumentatieve inhoud. Verfraaing valt als retorische stijldeugd echter geenszins samen met zoiets als louter lege versiering. Bovendien omvat wat retorici stijl, taalgebruik, uitdrukkingswijze of verwoording noemen veel meer dan verfraaiing. En retorica omvat als discipline meer dan verwoording en ordening van argumenten. Hierbij kan gedacht worden aan emotieleer, karakterleer en allerlei non-verbale uitvoeringsaspecten. Retorica is als leer gericht op 'goed spreken' in een bepaald opzicht zelfs prima philosophia oftewel iets waarin alle denken en spreken uiteindelijk gegrond is. In mijn tweeluik Het Retorische Weten werk ik deze laatste gedachte uit, maar zie ook hier voor een iets andere invalshoek. Genoemd argument miskent de retorica dan ook volledig. Wie het geslaagd vindt toont vooral aan niets van haar wezen begrepen te hebben. Retorica is zoveel meer dan ornamentsleer. Dit begrijpen vereist een denkweg die weinigen bereid zijn te gaan.

37. De bekende Gulden regel uit de ethiek (“wat u niet wilt dat u geschiedt, doe dat ook een ander niet.”) wordt door Quintilianus toegepast op de rechtspraktijk: “Het is nooit gepast om tegen mensen […] te procederen op een manier die wij zelf […] als grievend zouden ervaren.” (p. 568)

38. Het passende of decorum heeft zich ontwikkeld van een van de vier stijldeugden voor de verwoording tot een centraal allesverbindend retorisch concept. Het optreden van de redenaar is het geheel van inhoud, verwoording en uitvoering. De inhoud betreft primair de zaak en de personen oftewel de omstandigheden en de personages, maar uiteindelijk heeft de inhoud betrekking op de gehele in de redevoering besloten gedachtegang. De inhoud is passend indien deze aansluit bij doel, publiek, plaats van de redevoering, het tijdsmoment of kairos, spreker, rechtzoekende, tegenstander, toespraaktype, toespraakonderdelen en deugd. De verwoording is passend indien deze aansluit bij de inhoud en genoemde tien elementen. De uitvoering is passend indien deze aansluit bij de verwoording, de inhoud en genoemde elementen. Het optreden tenslotte is passend indien de verwoording, de inhoud en de voordracht allen passend zijn. Volgens Quintilianus is het met name de voordracht die bepaalt of men het optreden van de spreker gepast vindt of niet.

39. Decorum is een interessant concept. Als A passend is, dan is er voor de onderhavige context een relevante B zodanig dat A past bij B. Indien A het geheel is van B en C, dan is A passend dan en slechts dan als B en C passend zijn. Laat A passen bij B en laat B passen bij C. Het lijkt dan redelijk om te stellen dat A ook past bij C. Zo past bijvoorbeeld de verwoording ook bij het publiek indien de verwoording bij de inhoud past en de inhoud bij het publiek. Decorum induceert dus een transitieve relatie op de verzameling van retorische componenten. Deze relatie is eveneens reflexief omdat iets uiteraard altijd bij zichzelf past. En de relatie is symmetrisch. Want als A bij B past, dan past B ook bij A. De relatie is derhalve een equivalentierelatie. Zo verkrijgen we equivalentieklassen van retorische componenten. Laat nu A bij B en C passen. Volgt dan automatisch dat B en C ook bij elkaar passen? Stel bijvoorbeeld dat de verwoording bij de inhoud en het publiek past. Volgt dan ook dat inhoud en publiek bij elkaar passen? Dit lijkt inderdaad het geval te zijn. Want als inhoud en publiek helemaal niet bij elkaar passen, hoe kan er dan een verwoording zijn die bij beide tegelijk past?

40. Eerdergenoemde transitiviteit is van belang voor de definitie van decorum voor de verschillende retorische componenten. De inhoud is per definitie passend indien ze bij het publiek (en de hierna niet meer genoemde overige eerdergenoemde elementen) past. De verwoording is per definitie passend indien ze bij de inhoud past en indien de inhoud passend is. Er volgt dan onmiddellijk dat de verwoording ook bij het publiek past. De voordracht is per definitie passend indien ze bij de verwoording past en indien de verwoording passend is. Er volgt dan onmiddellijk dat de voordracht ook bij de inhoud en het publiek past. Ook volgt dan dat de inhoud passend is. Het optreden tenslotte is per definitie passend indien voordracht, verwoording en inhoud alle passend zijn. Want het optreden is het geheel van voordracht, verwoording en inhoud. Uit het passend zijn van de voordracht volgt direct dat ook de verwoording en de inhoud passend zijn. We zouden dus kunnen volstaan met opmerken dat het optreden passend is indien de voordracht passend is. Daarom kan Quintilianus opmerken dat het de voordracht is die bepaalt of het optreden gepast is.

41. Volgens de coherentieopvatting van waarheid is dat wat coherent is waar. Deze opvatting kent een analogon in de retorica. Dat was passend is, is overtuigend. Decorum neemt hier de plaats in van samenhang en overtuigend van waar.

42. De ogen worden vaak de spiegel van de ziel genoemd. Maar de stem is de spiegel van het denken. Geslaagd stemgebruik is dan ook van cruciaal belang voor de overtuigingskracht van de orator. Mogelijk is de stem zelfs niet slechts spiegel van de geest, maar ook van de ziel.

43. Het passende in de zin van wat past bij de persoon brengt hem of haar niet altijd prudentieel, maar wel altijd existentieel voordeel.

44. Retorica wordt geconstitueerd door een dunamis, namelijk het zowel kritische als ook op gevoel en intuïtie gebaseerde vermogen om in alle omstandigheden maat te kunnen houden. Retorica is anders gezegd de techne van de juiste maat.

45. Is de welsprekendheid onnatuurlijk? Geenszins. De welsprekendheid heeft haar eigen natuur. En deze is gegrond in de hulpmiddelen die de natuur ons zelf heeft verleend.

46. In het laatste boek van zijn Institutio doet Quintilianus een nogal opvallende uitspraak. Hij stelt op p. 647 dat Isocrates weliswaar heel goed kon schrijven, maar niet geschikt was voor een optreden als redenaar.

47. Zojuist de Institutio Oratoria uitgelezen. Quintilianus heeft met dit fenomenale werk werkelijk de klassieke retorica voltooid en zo een vijfhonderdjarige traditie afgesloten. Er is discussie over wie de retorische alfa is, maar Quintilianus is zonder twijfel de retorische omega.

48. De retor heeft een gevoel voor verhoudingen en de juiste maat. Er wordt gestreefd naar wat passend en proportioneel is. Een goede redenaar doet zijn onderwerp dus recht en is dan ook moedig, verstandig en beheerst. Maar dan is retorica inherent rechtvaardig en ethisch. Dit argument voor het deugdzaam zijn van de redenaarskunst vinden we niet zo direct bij Quintilianus, maar het kan met enige welwillendheid wel aan zijn denken ontleend worden.

49. Quintilianus evoceert op pp. 624-5 een nieuwe categorie, namelijk die van het retorisch sublieme. De ideale redenaar zal zijn talent nimmer opsluiten op het Forum. Hij beschouwt de grenzen van de natuur zelf als eindpunt en brengt zijn hemelse geest in de nabijheid van de sterren waarmee hij verwant is.

50. Wie welbespraakt is bespreekt de zijnden, wie welsprekend is het zijn.

Citaten
1. “Daarom moet men er niet op toezien dat hij het begrijpt, maar dat het absoluut onmogelijk is dat hij het niet begrijpt.” (Quintilianus 401)

2. “Wie slechts correct en helder spreekt, wordt vaak mager beloond, omdat hij eerder de indruk wekt fouten te vermijden dan iets bijzonders te hebben bereikt.” (Quintilianus 401)

3. “Alle welsprekendheid betreft het leven zelf, ieder betrekt wat hij hoort op zichzelf, en de geest is het meest ontvankelijk voor wat hij herkent.” (Quintilianus 413)

4. “Zoals men zegt dat onder Griekse muzikanten diegenen rietblazer worden, die er niet in slagen de cither te leren bespelen, zo zien wij degenen die er niet in slagen tot redenaars uit te groeien, terechtkomen in de rechtenstudie.” (Cicero, Pro Murena 13.29)

5. “Volgzaamheid baart vrienden, waarheid haat.” (Terentius, Andria 68)

6. “Een redevoering waarvan men de woorden prijst, werkt inhoudelijk niet. Laat dus de aandacht voor de stijl zo groot mogelijk zijn, zolang we maar beseffen dat we het niet voor de woorden doen, maar dat die woorden juist bedacht zijn terwille van de inhoud.” (Quintilianus 396)

7. "Al te bloemrijke sprekers ontbreekt het aan orde en maatbesef, al te schrale sprekers aan kracht." (Quintilianus)

8. "De kracht van een redenaar is toch geheel gelegen in versterking en afzwakking. Beide effecten berusten of op de inhoud, of op de woorden." (Quintilianus 416)

9. "Want zoals stormen vaak voorspelbaar zijn op grond van een duidelijk herkenbaar weerbeeld, vaak ook echter volstrekt onverwacht en onverklaarbaar door een duistere oorzaak opgezweept worden, zo kan men van deze politieke stormen vaak begrijpen door welke oorzaak ze op gang gebracht zijn, maar is dat vaak ook zo duister, dat het wel lijkt of ze zonder enige oorzaak opgestoken zijn." (Cicero, Pro Murena 17.36)

10. “Sommigen […] ontvluchten en deinzen terug voor al die dingen die het luisteren naar een redevoering tot een genoegen maken, en waarderen slechts wat vlak, aards en pretentieloos is. Zo komen zij, in hun angst een keertje te vallen, helemaal niet van de grond.” (Quintilianus 426)

11. “Dat er van ironie sprake is, blijkt uit de voordracht, uit het karakter of uit de aard van de zaak: als een daarvan in tegenspraak is met de woorden, is het duidelijk dat deze het tegenovergestelde betekenen.” (Quintilianus 436)

12. “En dan is er ook nog het overbodig gedoe: dit is het, waarin nauwgezetheid zich van pietluttigheid, en religiositeit zich van dweperij onderscheidt.” (Quintilianus 410)

13. “Een hyperbool is een smaakvolle overdrijving van de waarheid. […] Maar ook hier is maat houden geboden. Want hoewel iedere hyperbool verder gaat dan geloofwaardig is, wil dat nog niet zeggen dat zij ook verder moet gaan dan aanvaardbaar is.” (Quintilianus 438-9)

14. “Zelfs een geheel leven kan ironisch worden, zoals dat het geval schijnt te zijn met Socrates.” (Quintilianus 457)

15. “Het kan niet anders of wat van nature onwaar en ongeloofwaardig is, maakt een diepere indruk omdat het de waarheid overstijgt, of het wordt als loos gepraat opgevat omdat het niet waar is.” (Quintilianus 454)

16. “Door te sterven verwierf hij onsterfelijkheid.” (Quintilianus 480)

17. "Een mens mag een vijand zijn, hij blijft een mens.” (Quintilianus 480)

18. "Zowel wat hij bezit als wat hij niet bezit, ontbreekt de vrek.” (Publilius Syrus, Sententia 694 Loeb.)

19. "Want terwijl hij als kunstenaar zoveel waardigheid heeft, dat hij de enige is die zijn plaats op het toneel verdient, heeft hij tevens als mens zoveel waardigheid, dat hij de enige acteur is die een betere plaats dan het toneel verdient." (Cicero, Pro Quinctio 25.78)

20. "Ook de redevoering heeft als het ware een normaal gezicht, dat natuurlijk niet in een bewegingloze starheid mag verstijven, maar toch voor het grootste deel van de tijd die uitdrukking moet behouden die de natuur het gegeven heeft." (Quintilianus 486)

21. "Een al te grote aandacht voor woorden doet afbreuk aan de geloofwaardigheid van de emoties, en overal waar de techniek de boventoon voert, lijkt waarachtigheid te ontbreken." (Quintilianus 486)

22. "De functie die versificatie voor poëzie heeft, heeft woordschikking voor welsprekendheid." (Quintilianus 506)

23. "Ja, hoe gelikter het klinkt, des te meer doet de man die zich zo in de kaart laat kijken, afbreuk aan zijn geloofwaardigheid en aan de stemming en emoties die hij bij het publiek heeft gewekt; een rechter die vermoedt dat de spreker met dat soort beuzelarijen zijn tijd verdoet, kan hem onmogelijk vertrouwen of meegaan met zijn verdriet of woede." (Quintilianus 511)

24. "Zoveel onstuimiger als een rivier in een glooiende bedding zonder obstakels voortstormt, dan wanneer de stroom door in de weg liggende rotsblokken gebroken wordt en zich moeizaam een weg baant, zoveel beter is een samenhangende manier van spreken die op volle kracht voortvloeit, dan een haperend gehakkel." (Quintilianus 487)

25. “Een gemoedsbeweging is een bepaalde hoedanigheid van het denken.” (Quintilianus 445)

26. "Figuren bezitten een charme die wel lijkt voort te komen uit hun verwantschap met iets verkeerds, zoals bij voedsel zelfs iets erg zuurs soms heel verfrissend is." (Quintilianus 472)

27. "De stijl is het lichaam der welsprekendheid." (Quintilianus 529)

28. "Esthetiek om de esthetiek is het doel van de dichtkunst." (Quintilianus 520)

29. “Filosofen spreken vooral over wat rechtvaardig, eerzaam, nuttig en het tegendeel daarvan is, en over het goddelijke; hun bewijsvoering is scherp, en hun debatten en ondervragingen vormen een uitstekende voorbereiding voor de toekomstige redenaar.” (Quintilianus 521)

30. "Bij Demosthenes kun je geen woord weghalen, bij Cicero geen woord toevoegen." (Quintilianus 532)

31. "In mijn ogen heeft Cicero, door zich geheel aan de navolging der Grieken te wijden, de kracht van Demosthenes, de rijkdom van Plato en de charme van Isocrates tot uitdrukking weten te brengen." (Quintilianus 533)

32. "Daarom zeiden zijn tijdgenoten niet zonder reden dat hij regeerde in de gerechtshoven, en heeft hij bij het nageslacht bewerkstelligd dat 'Cicero' niet zozeer de naam van een man is, als wel die van de welsprekendheid zelf." (Quintilianus 533)

33. "Wie zonder ordening, verfraaiing en een rijke woordenschat spreekt, is volgens mij helemaal geen spreker, maar een herrieschopper." (Quintilianus 552)

34. "Zij die op dwazen een geletterde indruk willen maken, maken een dwaze indruk op geletterden." (Quintilianus 554)

35. "Als een dwaling in een van beide richtingen dan onvermijdelijk is, heb ik liever dat de lezer alles van de grootste auteurs goed vindt, dan dat hij het slecht vindt." (Quintilianus 520)

36. "Ik zou niet gemakkelijk kunnen zeggen wie volgens mij een ernstiger fout maakt, hij die alles wat hij schrijft goed, of hij die alles wat hij schrijft slecht vindt." (Quintilianus 542)

37. "Men gelooft niet zonder reden dat de pen niet minder tot stand brengt wanneer zij schrapt." (Quintilianus 545)

38. "Daarom had diezelfde Demosthenes, groot liefhebber van afzondering als hij was, de gewoonte zich op het strand, bij het donderend geraas van de branding, voor te bereiden op het agressieve rumoer van de volksvergadering." (Quintilianus 544)

39. "Het is zowel het hart als de kracht van het denken dat welsprekend maakt." (Quintilianus 553)

40. "Doorgaans draagt iemands manier van spreken immers zijn levenswandel uit en onthult zijn geheimste gedachten. Niet zonder reden zeggen de Grieken dat ieder spreekt zoals hij leeft." (Quintilianus 563)

41. “Deze wijze man wilde […] liever dat wat hem aan leven resteerde stierf, dan wat hij […] volbracht had. En omdat hij […] nauwelijks werd begrepen, bewaarde hij zich voor het oordeel van lateren, en door zijn [leven] te bekorten verwierf hij het eeuwige leven.” (Quintilianus 559)

42. “Maar een politiek actief en werkelijk wijs man, die zich niet aan vrijblijvende discussies maar aan het bestuur van de staat wijdt, iets waarvoor die zogenaamde filosofen zo ver mogelijk terugdeinzen, zal naar believen alle retorische middelen aanwenden die hem kunnen helpen bij het verwezenlijken van zijn doel, echter niet dan nadat hij voor zichzelf heeft vastgesteld welke doelen eerzaam zijn.” (Quintilianus 563)

43. "Bovendien is alles wat teveel is, ongepast, en bijgevolg verliest ook wat, gezien de aard van de zaak, correct is, zijn aantrekkelijkheid als het niet enigszins gemitigeerd wordt." (Quintilianus 573)

44. "Eenvoud en het vertrouwen dat als het ware uit een onopgesmukte manier van spreken blijkt, past heel goed bij simpele zaken, terwijl een naar bewondering hakende spreekstijl beter harmonieert met zaken van groter gewicht. In beide blinkt Cicero uit. Leken zullen denken dat ze dat eerste type in hun vingers kunnen krijgen, kenners beseffen dat geen van beide voor hen is weggelegd." (Quintilianus 573)

45. "Spreek vlot, niet te vlug, kalm, niet langzaam." (Quintilianus 590)

46. "De stem vormt een indicatie voor het denken, waarvan zij alle nuances tot klinken kan brengen." (Quintilianus 592)

47. "De gebaren voegen zich naar de stem en gehoorzamen samen met haar aan de geestesgesteldheid van de redenaar." (Quintilianus 592)

48. "Net zoals vechtlust zonder deugdzaamheid geen dapperheid is, is welbespraaktheid zonder deugd geen welsprekendheid." (Quintilianus 616)

49. "Hoeveel belangrijker en mooier zijn de takken van de wijsbegeerte indien ze worden onderwezen door hen die voortreffelijke sprekers zijn? Komt er ooit een volmaakt redenaar die dit vak terugvordert en het weer plaatst binnen het grote geheel der welsprekendheid?" (Quintilianus 622)

50. "Het gezicht van de rechter is de stuurman van de redenaar." (Cicero)

51. "Niets neemt een mens zo in beslag [...] als een slecht gedachtenleven. Wanneer het nog in hinderlaag ligt, wordt het door hoop, zorgen en inspanning uiteengetrokken, maar wanneer het in zijn boze opzet geslaagd is, wordt het door angst, schuldgevoel en de verwachting op alle mogelijke manieren gestraft te zullen worden, gefolterd. Welke plaats blijft er ondertussen nog over voor de letteren of enig ander edel vak? Even weinig [...] als er voor veldgewassen overblijft op door doornstruiken en bramen overwoekerd land." (Quintilianus 614)

52. "Een redenaar is pas volmaakt als hij niet alleen voldoende kennis heeft om eerzaam te spreken, maar het ook durft." (Quintilianus 625)

53. “Ook zal een en dezelfde redenaar niet zomaar iedereen verdedigen: de veilige haven van zijn welsprekendheid zal hij niet openstellen voor zeerovers, en het zal vooral de aard van de zaak zijn die hem doet besluiten al of niet tot bijstand over te gaan.” (Quintilianus 632)

54. “Veel daden worden niet op grond van wat er feitelijk gebeurt, maar op grond van de motieven ervoor beoordeeld. Daarom kan het voorkomen dat een goed man moet liegen, zoals wanneer hij daarmee een crimineel ervan kan weerhouden iemand te doden.” (Quintilianus 619)

zaterdag 28 augustus 2021

Antinomieën bij Gorgias en Kant

Gorgias toont in Over het niet-zijnde of over de natuur aan dat er antinomieën ontstaan als we een ‘zijnde op zichzelf’ aannemen. Kant concludeert op grond van soortgelijke antinomieën dat dat zijnde onkenbaar is. Gorgias concludeert daarentegen dat zo’n zijnde er niet is. Pas daarna betoogt hij dat als het er toch is, het onkenbaar is. Beiden beperken op grond van voorgaande het toepassingsbereik van de menselijke rede tot het domein van de verschijnselen, alhoewel Gorgias het fenomenale domein onvergelijkbaar veel ruimer invult dan Kant. En zoals volgens Gorgias de fenomenale wereld een schepping is van de menselijke logos op grond van binnenkomende primaire indrukken zoals kleur en smaak, is volgens Kant de fenomenale wereld een mentale constructie van het menselijk verstand op grond van binnenkomende prikkels.

zondag 22 augustus 2021

De ouden

De ouden wisten zich nog omringd door ongerepte wilde natuur waarvan de wortels reikten tot aan het begin der tijden. Men bewoonde een wereld waarin dat begin voelbaar aanwezig was. Die levenservaring kennen wij niet meer. Ze ging in de afgelopen twee millennia voorgoed verloren.

zondag 8 augustus 2021

Een dwarsdoorsnede van het tweeluik

In mijn tweeluik Het Retorische Weten komen verschillende thema's aan de orde. Voorbeelden hiervan zijn naast retorica het sublieme, liefde, lijden, en specifieke systematisch-metafysische en fenomenologische vraagstukken. Andere belangrijke thema's betreffen het evalueren van wereldbeelden, mijn semantisch argument, mijn wereld-voor-ons kennisleer, niet-feitelijke waarheden, en de vraag naar de status van de metafysica als zodanig. Hieronder vermeld ik de belangrijkste gedeelten die op laatstgenoemde thema's betrekking hebben. Voor wat betreft het eerste deel gaat het dan om blz. 43-62 (over mijn wereld-voor-ons kennisleer), blz. 131–142 (het evalueren van wereldbeelden), blz. 185-192 (het semantisch taalargument en de implicaties daarvan voor ons wereldbeeld), en blz. 243-244 over esthetica en metafysica. In het tweede deel betreft het blz. 7-16 (over niet-feitelijke waarheden), blz. 17-36 (over pre-socratische wijsheid), blz. 119-130 (over metafysica), blz. 181-186 (sleuteltekst en leidraad omdat veel elementen hierin terugkomen), blz. 257-259 (wederom over niet-feitelijke waarheid), blz. 267-268 (over retorica en de grote vragen), en blz. 274-275 (wederom over mijn wereld-voor-ons kennisleer), blz. 275-276 (over twee verbanden tussen de-wereld-voor-ons kenleer en het semantisch argument), en tenslotte blz. 277-279 (over vier wijzen van spreken over de-wereld-voor-ons).

dinsdag 3 augustus 2021

Een kwantitatieve retorica?

In een rechtzaak heeft de aanklager argumenten a_i voor het schuldig zijn van de beklaagde. Hierbij behoort i tot een indexverzameling I van de vorm {1, …, n} voor een zeker natuurlijk getal n groter dan of gelijk aan 1. De verdediger van de beklaagde beschikt voor iedere i in I over een objectie v_i waarbij v_i concludeert dat a_i faalt óf zelfs indien succesvol de beklaagde niet schuldig maakt. Laat e(a_i) en e(v_i) staan voor de “epistemische sterkte” van respectievelijk argument a_i en objectie v_i. De notie van epistemische kracht wordt hier primitief gelaten. Wat is in deze rechtzaak retorisch gezien de meest indrukwekkende objectie van de verdediger? De retorisch indrukwekkendste objectie van de verdediging lijkt v_i* waarbij i* zodanig gekozen is dat e(v_i*) + e(a_i*) = max { e(v_i) + e(a_i) : voor alle i in I met e(v_i) >= e(a_i) }. Hierbij wordt aangenomen dat er tenminste een v_i is met e(v_i) >= e(a_i). Er zijn echter alternatieven. Laat me er twee noemen. Volgens het eerste alternatief is de retorisch indrukwekkendste objectie v_i* waarbij i* zodanig gekozen is dat e(v_i*) - e(a_i*) = max { e(v_i) - e(a_i) : voor alle i in I }. Het tweede alternatief laat zich iets lastiger formuleren. Beschouw de verzameling J = { j : e(a_j) = max { e(a_k) : alle k in I waarvoor e(v_k) >= e(a_k) } }. De retorisch indrukwekkendste objectie volgens dit tweede alternatief is dan v_j* waarbij j* zodanig gekozen is dat e(v_j*) = max { e(v_j) : j in J }. Hier is de gedachte dat de objectie die retorisch het meest indrukwekkend is, betrekking moet hebben op een van de epistemisch sterkste argumenten van de aanklager.