Consider the following assumption: Darwinian evolution is the origin of our moral believes and of our moral semantics. In other words, suppose that our ordinary beliefs about what is good (e.g. compassion) and what is wrong (e.g. slavery) are the outcome of evolution, and that, in addition to that, even the concepts of good and evil themselves are the result of Darwinian evolution. Would it, under this particular assumption, follow that natural evolution is also the ontological ground of morality?
Perhaps this question needs further clarification. Being selected by natural evolution for believing the moral believes we have (e.g. that torture is wrong, etc.) would surely count as an explanation for why we have those believes, that is to say, it would explain the origin of those believes. But it would surely not explain why these believes are true, i.e. it would not reveal the truth-maker of these believes. Indeed, it is a fallacy, known as the genetic fallacy, to ignore the difference between explaining how it came to be that we believe some true proposition and providing a justification for, i.e. revealing the truth-maker of, its truth.
Yet, the assumption above is not only that are we are selected by natural evolution for holding the ordinary moral believes we hold, but that the whole conception of morality itself would be just a product of natural evolution, i.e. it is, under the assumption I consider, natural evolution that not just produced our moral believes, but also produced the notions of right and wrong themselves.
And the question is whether it would, under this more radical assumption, follow that evolution is "all there is" to morality, i.e. that evolution is the ultimate ontological ground of what we call moral values and duties.
Further, it is not so much that I am interested in a debate on the truth of the assumption itself. In fact I think it is false. My interest is whether this assumption, if true, would be sufficient to conclude that morality is ontologically grounded in natural evolution, thereby rejecting the theistic ontological account of morality.
zaterdag 16 april 2011
woensdag 6 april 2011
Zin en Zijn
In de pre-moderne tijd werden zin en zijn steeds hecht op elkaar betrokken. Zo is voor Plato de Idee van het Goede de zijnsgrond van het zijn. En het rechtvaardige is volgens hem de zijnstoestand waarin ieder mens in de samenleving datgene doet dat past bij zijn of haar natuurlijke aanleg, bij zijn of haar wezen. Het goede is voor Plato leven overeenkomstig jouw zijnswijze, overeenkomstig dat wat jij in essentie bent.
Een sterke verwevenheid van zin en zijn treffen we eveneens bij Aristoteles. Zo meent hij dat alle mensen en de haar omringende zijnden essentieel, van nature, goed zijn. En bij de latere neo-platonisten zoals Plotinus toont de verwantschap tussen zin en zijn zich in de these dat het zijnsgeheel is voortgekomen uit de uitstroming van een van goedheid overstromende oorsprong.
Ook het chistendom kent een diepe eenheid van zin en zijn. Zo is ook hier het zijn gegrond in het goede, namelijk in een algoede God. In Genesis affirmeert God dan ook het goede van de gehele kosmos. Bovendien is de zin van al het bestaande gelegen in hun onzelfstandige, door God gedragen, zijn. De dingen zijn zinvol, zijn zin, daar zij voor hun bestaan van God afhankelijk zijn. Hun zijnswijze is zin omdat zij in en door hun van God afhankelijke bestaan verwijzen naar, dan wel uitdrukking zijn van, God. "De zin is het zijn van al het creatuurlijk zijnde", zoals Dooyeweerd de christelijke eenheidservaring van zin en zijn zo treffend uitdrukt.
Met Hume en Kant kwam in de wijsbegeerte echter een abrupt einde aan het hechte metafysische verband tussen zin en zijn. Hume bracht namelijk een scherp onderscheid aan tussen dat wat het geval zou moeten zijn, gegeven door de morele sfeer van waarden, en dat wat daadwerkelijk het geval is, ofwel de factische sfeer van de feiten. Vervolgens wees hij iedere fundering van waarden in feiten, van behoren in zijn, of omgekeerd van feiten in waarden, van zijn in behoren, resoluut van de hand.
Kant radicaliseerde de Humeaanse kloof tussen 'ought' en 'is' door het morele, de zin, op te sluiten in een geïsoleerd en separaat metafysisch domein, namelijk de transcendente wereld van het noumenale. Vervolgens werd door Kant iedere ontologische verwantschap tussen deze noumenale wereld en onze zintuiglijke ervaringswereld, de fenomenale wereld van de feiten, radicaal doorgesneden. Zo brak hij de sinds de antieke tijd als eenheid ervaren werkelijkheid van zin en zijn radicaal in tweeën.
Pas Heidegger zou het sinds Hume en Kant ontologisch uiteengaan van zin en zijn weer ongedaan maken. Heidegger vertrekt vanuit zijn ontologische differentie tussen enerzijds de zijnden en anderzijds het zijn van de zijnden. Dát waarin en waardoor alle zijnden pas zijnden zijn, dát wat alle zijnden tot zijnden maakt, is de instantie van het zijn zelf waarvoor wij als mensen de open plaats vormen en waarop wij dan ook bewust of onbewust ingesteld, afgestemd zijn. Wij kunnen tot het zijn komen, het zijn kan zich aan ons geven, wanneer wij ons ervoor open stellen. De mens is volgens Heidegger uiteindelijk dit zijnsverstaan. Onze ontvankelijkheid voor de roep van het zijn vormt dan ook het wezen van de mens, aldus Heidegger.
Het zijn dat alle zijnden doorkruist en grondt, de diepte en grond van alle zijnden, is daarom bij Heidegger tenslotte ook de ultieme instantie van betekenis en zin. Zo werd het zijn opnieuw de locus van 'het behoren'. Het was dan ook Heidegger die de klassieke wijsgerige eenheid van zin en zijn herstelde.
Een sterke verwevenheid van zin en zijn treffen we eveneens bij Aristoteles. Zo meent hij dat alle mensen en de haar omringende zijnden essentieel, van nature, goed zijn. En bij de latere neo-platonisten zoals Plotinus toont de verwantschap tussen zin en zijn zich in de these dat het zijnsgeheel is voortgekomen uit de uitstroming van een van goedheid overstromende oorsprong.
Ook het chistendom kent een diepe eenheid van zin en zijn. Zo is ook hier het zijn gegrond in het goede, namelijk in een algoede God. In Genesis affirmeert God dan ook het goede van de gehele kosmos. Bovendien is de zin van al het bestaande gelegen in hun onzelfstandige, door God gedragen, zijn. De dingen zijn zinvol, zijn zin, daar zij voor hun bestaan van God afhankelijk zijn. Hun zijnswijze is zin omdat zij in en door hun van God afhankelijke bestaan verwijzen naar, dan wel uitdrukking zijn van, God. "De zin is het zijn van al het creatuurlijk zijnde", zoals Dooyeweerd de christelijke eenheidservaring van zin en zijn zo treffend uitdrukt.
Met Hume en Kant kwam in de wijsbegeerte echter een abrupt einde aan het hechte metafysische verband tussen zin en zijn. Hume bracht namelijk een scherp onderscheid aan tussen dat wat het geval zou moeten zijn, gegeven door de morele sfeer van waarden, en dat wat daadwerkelijk het geval is, ofwel de factische sfeer van de feiten. Vervolgens wees hij iedere fundering van waarden in feiten, van behoren in zijn, of omgekeerd van feiten in waarden, van zijn in behoren, resoluut van de hand.
Kant radicaliseerde de Humeaanse kloof tussen 'ought' en 'is' door het morele, de zin, op te sluiten in een geïsoleerd en separaat metafysisch domein, namelijk de transcendente wereld van het noumenale. Vervolgens werd door Kant iedere ontologische verwantschap tussen deze noumenale wereld en onze zintuiglijke ervaringswereld, de fenomenale wereld van de feiten, radicaal doorgesneden. Zo brak hij de sinds de antieke tijd als eenheid ervaren werkelijkheid van zin en zijn radicaal in tweeën.
Pas Heidegger zou het sinds Hume en Kant ontologisch uiteengaan van zin en zijn weer ongedaan maken. Heidegger vertrekt vanuit zijn ontologische differentie tussen enerzijds de zijnden en anderzijds het zijn van de zijnden. Dát waarin en waardoor alle zijnden pas zijnden zijn, dát wat alle zijnden tot zijnden maakt, is de instantie van het zijn zelf waarvoor wij als mensen de open plaats vormen en waarop wij dan ook bewust of onbewust ingesteld, afgestemd zijn. Wij kunnen tot het zijn komen, het zijn kan zich aan ons geven, wanneer wij ons ervoor open stellen. De mens is volgens Heidegger uiteindelijk dit zijnsverstaan. Onze ontvankelijkheid voor de roep van het zijn vormt dan ook het wezen van de mens, aldus Heidegger.
Het zijn dat alle zijnden doorkruist en grondt, de diepte en grond van alle zijnden, is daarom bij Heidegger tenslotte ook de ultieme instantie van betekenis en zin. Zo werd het zijn opnieuw de locus van 'het behoren'. Het was dan ook Heidegger die de klassieke wijsgerige eenheid van zin en zijn herstelde.
Labels:
aristoteles,
christendom,
Dooyeweerd,
feiten,
god,
Heidegger,
Hume,
Kant,
morele waarden,
neo-platonisme,
Plato,
Plotinus,
Zijn,
zin
Abonneren op:
Posts (Atom)