In de Metafysica boeken Alpha, Gamma, Zeta en Lambda van Aristoteles wordt God begrepen als de hoogste zijnde onder de zijnden. De absolute goddelijke oorsprong ofwel de ultieme goddelijke grond is volgens Aristoteles dus tevens de allerhoogste zijnde. Als zodanig is de hoogste goddelijke zijnde van alle materie gescheiden, onbeweeglijk, eeuwig en louter intelligibele vorm.
De ultieme goddelijke oorsprong bevindt zich als zijnde dus binnen het zijnsgeheel. God wordt net zoals al het andere in de werkelijkheid opgevat als zijnde. Met deze metafysische stellingname wijkt Aristoteles nadrukkelijk af van Plato's godsbeeld. In Plato's Politeia blijkt de ultieme goddelijke oorsprong namelijk geen zijnde te zijn. Plato stelt dat de hoogste Idee van het Goede als oorsprong van het zijn gelegen moet zijn aan gene zijde van het zijn. Plato's hoogste Idee van het Goede is dus, in tegenstelling tot de God van Aristoteles' Metafysica, gelokaliseerd buiten het zijnsgeheel.
Een mogelijke verklaring voor het feit dat in de Metafysica van Aristoteles het allerhoogste goddelijke beginsel begrepen wordt als zijnde kan gevonden worden in Aristoteles' werk De Interpretatione. In hoofdstuk 1 van dit traktaat verdedigt Aristoteles namelijk een hechte parallellie tussen denken en zijn. Hij gaat uit van een natuurlijke correspondentie tussen het kenbare en al wat is. Al wat is is kenbaar en iets is alleen kenbaar wanneer het is. Uit deze parallellie volgt direct dat God een zijnde onder de zijnden moet zijn om kenbaar te zijn. Aristoteles heeft dus geen keus. De absolute goddelijke oorsprong betreft volgens hem een onvervreemdbaar deel van het onderwerp van de metafysica als wetenschap. Het ultieme goddelijke beginsel moet daarom wel een zijnde zijn omdat een onkenbare God tot gevolg zou hebben dat de Metafysica haar onderzoeksobject zou verliezen en zo als wetenschap onmogelijk zou worden.
Een conceptie van het allerhoogste goddelijke beginsel als zijnde lijkt op het eerste gezicht echter inadequaat. Hoe kan het allerhoogste goddelijke beginsel zelf een zijnde zijn? Is de absolute goddelijke grond niet tevens de ultieme oorsprong van het zijn zelf? Indien dit inderdaad het geval is dan kan dit beginsel natuurlijk zelf geen zijnde zijn. Het is immers contradictoir om te stellen dat de oorsprong van alle zijnden zelf ook een zijnde is. Niets is namelijk oorsprong van zichzelf. Is het om deze reden dan ook niet beter om, zoals Plato doet, het allerhoogste goddelijke beginsel te beschouwen als een aan gene zijde van het zijn gelegen niet-zijnde ultieme oorsprong van alles dat is?
Het probleem van een dergelijke platoonse opvatting van God als niet-zijnde is dat we in dat geval zouden moeten accepteren dat de term God wel een extramentale referent heeft, maar tegelijkertijd niet verwijst naar iets dat is. Dit is een onoverkomelijk probleem. Hoe kan iets (i.e. in dit geval de ultieme goddelijke oorsprong) enerzijds extramentaal gegeven zijn en anderzijds toch niet zijn? Een dergelijke opvatting is uiteindelijk niet houdbaar. Er bestaan geen dingen die niet tevens ook zijnde onder de zijnden zijn. Alles wat bestaat 'is' immers op een zekere wijze.
Het is daarom beter om uit te gaan van het godsbeeld van Aristoteles. De ultieme goddelijke oorsprong is extramentaal gegeven en precies daarom een zijnde onder de zijnden. Vervallen we dan echter niet in eerder genoemd probleem dat een zijnde geen oorsprong kan zijn van het zijnsgeheel zelf? Dit is echter niet het geval. Genoemd probleem kan namelijk vermeden worden wanneer we stellen dat het goddelijke geen oorzaak is van het zijn. God is gelokaliseerd binnen het zijnsgeheel en daarom slechts oorzaak van een deel van het zijnsgeheel. God is preciezer gezegd de directe dan wel indirecte oorzaak van alle zijnden buiten zichzelf. Natuurlijk zal dit onmiddellijk leiden tot de vraag naar de oorsprong ofwel herkomst van God zelf. God lijkt net zoals ieder ander zijnde immers een oorzaak voor haar bestaan te moeten hebben. Het door Aristoteles gegeven antwoord op deze onvermijdelijke vraag naar de herkomst van God is dat God een metafysisch noodzakelijk bestaand zijnde is. God bestaat noodzakelijk. Gezien zijn zijnsstructuur kan de hoogste goddelijke zijnde onmogelijk niet bestaan. Hoe dit noodzakelijk bestaan van de allerhoogste zijnde überhaupt gedacht zou kunnen worden is een andere vraag waarop hier niet nader ingegaan zal worden.
Abonneren op:
Reacties posten (Atom)
1 opmerking:
U schrijft: "Gezien zijn zijnsstructuur kan de hoogste goddelijke zijnde onmogelijk niet bestaan." M.i. leidt Aristoteles zijn god niet af uit diens zijnsstructuur. Hij overdenkt de werkelijkheid, en het feitelijk bestaan van die werkelijkheid zoals zij is noodzaakt tot de werkelijkheid van een onbewogen eerste beweger. Over de relatie van zijn god tot onze werkelijkheid spreekt Aristoteles zich niet uit, existentieel (ik bedoel: voor het religieus gevoel) is zijn god als een god die niet bestaat. Wat religie betreft doet Aristoeles het met de goden van zijn tijd.
Een reactie posten