Zowel Aristoteles als Plato gaan uit van een parallellie tussen denken en zijn. Wat helder, duidelijk en welonderscheiden gedacht kan worden, en dus in de taal aangeduid kan worden met een heldere en consistente definitie, moet een zijnscorrelaat in de werkelijkheid buiten het denken hebben. Het moet anders gezegd daadwerkelijk buiten ons denken bestaan.
Volgens Plato is een dergelijk correlaat alleen te vinden in een transcendent rijk van eeuwige onveranderlijke abstracte vormen. Deze vormen betreffen het waarlijk zijnde. De concrete dingen in de ons omringende veranderlijke wereld zijn volgens hem slechts schijn en kunnen dus nooit optreden als zijnscorrelaat om de parallellie tussen denken en zijn veilig te stellen.
Dat wij op heldere en coherente wijze aan bijvoorbeeld een eenhoorn kunnen denken, impliceert dus geenszins dat er buiten ons in de natuur concrete eenhoorns rondlopen. De gedachte aan een eenhoorn kan bij Plato alleen een tijdloze onveranderlijke transcendente vorm als zijnscorrelaat hebben. Er bevindt zich in genoemd transcendent vormenrijk een eeuwige op zichzelfstaande vorm ‘eenhoorn’ en het is precies dit zijnde waarmee onze gedachte aan een eenhoorn correspondeert. Zo wordt bij Plato de parallellie tussen denken en zijn gewaarborgd.
Aristoteles verwerpt echter zoals bekend Plato's transcendente rijk van abstracte vormen. De vormen bestaan alleen in de concrete zijnden buiten ons denken. Hieruit volgt onmiddellijk dat wij niet op een heldere en consistente wijze aan een eenhoorn kunnen denken. Want als wij dat wel zouden kunnen, dan zou onze heldere en consistente gedachte aan een eenhoorn op grond van de veronderstelde parallellie tussen denken en zijn en in afwezigheid van genoemd rijk moeten corresponderen met een vorm gerealiseerd in een concreet rondwandelende eenhoorn in de natuur buiten ons. Dergelijke eenhoorns bestaan echter helemaal niet.
Neoplatonisten zitten op het spoor van Plato. Deze positie schept ruimte. Het transcendente vormenrijk garandeert namelijk dat er altijd wel een vorm is die met onze gedachten correspondeert, zodat de parallelie tussen denken en zijn zelden in gevaar komt. Iets wat na enige reflectie helder en consistent denkbaar lijkt, is dat dan meestal ook wel. Zo hoeven we ons bijvoorbeeld geen zorgen te maken of we helder en consistent aan een eenhoorn kunnen denken. Het transcendente abstracte rijk van de vormen zorgt ervoor dat we over eenhoorns en veel andere zaken helder en consistent kunnen spreken zonder dat de desbetreffende vormen in concrete dingen gerealiseerd zijn. In beginsel kunnen we zo zelfs metafysica en fysica beoefenen wanneer er nauwelijks vormen in de concrete dingen buiten ons denken gerealiseerd zouden zijn.
Genoemde ruimte voor het denken is gegeven het dictum van een hechte parallellie tussen denken en zijn niet onbelangrijk. Bij Aristoteles betekent het namelijk nogal wat om te stellen dat iets helder en consistent denkbaar is. Zonder genoemd abstract vormenrijk rijkt vanwege de parallellie tussen denken en zijn ons denken nooit voorbij dat wat concreet bestaat. Gegeven deze parallellie zijn we zonder genoemd rijk wanneer we ergens helder en consistent aan menen te denken dus direct gecommiteerd aan het concreet bestaan ervan in de wereld buiten ons. Dit dwingt ons tot voorzichtigheid omdat het in veel gevallen nog maar de vraag is of van een dergelijk concreet bestaan sprake is.
Deze onzekerheid doet zich bij de neoplatonisten niet voor. Wij kunnen volgens hen over allerlei helder en consistent definieerbare zaken spreken zonder ons voortdurend zorgen te maken over de vraag of deze zaken daadwerkelijk concreet bestaan in de wereld buiten onze geest. Het eeuwige tijdloze transcendente vormenrijk garandeert immers dat er altijd wel een abstracte vorm als zijnscorrelaat voor de gedachte in kwestie kan optreden.
De neoplatonisten gaan echter nog een stap verder. Wanneer wij helder en coherent aan iets denken, zoals aan een eenhoorn of aan de Eiffeltoren, dan wordt in onze immanente geest de transcendente vorm ‘Eenhoorn’ of ‘Eiffeltoren’ daadwerkelijk gerealiseerd. Bij Aristoteles is hiervan geen sprake. Wanneer wij helder en consistent aan iets denken, dan denken wij aan de vorm. Maar ons denken aan een bepaalde vorm impliceert bij Aristoteles nog niet dat deze vorm ook daadwerkelijk in ons denken gerealiseerd wordt. Neoplatonisten menen dat dit wel het geval is en zelfs het geval moet zijn omdat alleen zo volgens hen kan worden verklaard hoe wij überhaupt helder en consistent aan een vorm kunnen denken. Wij kunnen dit omdat ons denken gelijkvormig wordt aan die vorm en zo de desbetreffende vorm actualiseert in onze geest. De vorm zelf bestaat dan daadwerkelijk in ons denken.
Voor wat betreft de taal heeft dit bij de neoplatonisten de volgende consequenties. Hoewel er geen concrete rondwandelende eenhoorns bestaan in de wereld buiten onze geest, verwijst het woord ‘eenhoorn’ toch naar een eenhoorn, namelijk naar de eenhoorn in onze geest. In het geval van iets dat wel in de concrete wereld buiten onze geest bestaat, zoals de Eiffeltoren in Parijs, verwijst het woord ‘Eiffeltoren’ netjes naar de Eiffeltoren oftewel naar die grote ijzeren toren midden in de hoofdstad van Frankrijk en dus niet naar iets in onze geest. Dat wij de vorm ‘Eiffeltoren’ ook in onze geest realiseren door aan de Eiffeltoren te denken doet hier niets aan af. Het woord ‘Eiffeltoren’ in onze taal blijft namelijk hoe dan ook verwijzen naar die grote ijzeren constructie midden in Parijs. De vorm ‘Eiffeltoren’ is daar in de materie gerealiseerd om de concrete ijzeren toren te vormen die wij de Eiffeltoren noemen.
Dat vormen naast transcendent ook in de geest en in de materie gerealiseerd worden is overigens een typisch neoplatoonse stelling. Bij Plato zijn de vormen immers louter transcendent en bij Aristoteles worden zoals gezegd vormen nooit in onze geest gerealiseerd. Dit laat onverlet dat onze geest of ziel volgens Aristoteles een vorm is welke is gerealiseerd in ons stoffelijke lichaam. En God is bij Aristoteles als het zichzelf denkende denken ook een vorm die in tegenstelling tot alle andere vormen niet met materie verbonden is.
Ieder woord dat gepaard gaat met een heldere consistente definitie verwijst bij de neoplatonisten op grond van voorgaande dus ofwel naar iets in het verstand ofwel naar iets in de concrete werkelijkheid buiten ons denken. En omdat het in beide gevallen om dezelfde vorm gaat die dus ofwel in de geest ofwel in de materie gerealiseerd is, kunnen we ons in het geval van een woord dat met een heldere consistente definitie gepaard gaat betekenisvol afvragen of die ene zaak waar het woord naar verwijst in het verstand of in de concrete werkelijkheid bestaat. Want een en dezelfde zaak, aangeduid met een bepaald woord en gegrond in een transcendente vorm, bestaat ofwel in het verstand ofwel in werkelijkheid.
Bij Aristoteles is van dit alles geen sprake. Iets bestaat eenvoudigweg in de concrete wereld buiten onze geest, en is dan gegrond in een vorm en bovendien consistent en helder denkbaar, of we hebben het eenvoudigweg niet over iets wat helder en consistent denkbaar is (laat staan bestaat).
Wat betekent dit alles nu voor de wijze waarop Aristoteles het Godsargument van Anselmus zou beoordelen wanneer hij deze onder ogen gehad zou hebben? De eerste premisse van het argument van Anselmus voor het bestaan van God stelt dat alles wat wij helder en consistent kunnen denken ofwel in het verstand ofwel in werkelijkheid bestaat. Het mag inmiddels duidelijk zijn dat dit een typisch neoplatoonse premisse betreft die gelet op bovenstaande voor Aristoteles onaanvaardbaar is. Ofwel God bestaat in de concrete wereld buiten ons ofwel we kunnen überhaupt niet eens consistent en helder aan God denken. Er is voor Aristoteles geen derde weg. Zeggen dat we helder en consistent aan God kunnen denken is dus reeds het concreet bestaan van God veronderstellen. Het betreft daarom een bewering die we niet lichtvaardig kunnen doen en zeker niet zo maar kunnen opvoeren als premisse voor een Godsargument.
Sterker nog, voordat we mogen beweren dat we helder en consistent aan God kunnen denken zullen we volgens Aristoteles eerst moeten aantonen dat God bestaat. En een geschikt argument hiertoe mag om niet circulair te zijn dus niet vertrekken vanuit de veronderstelling dat consistent en helder aan God gedacht kan worden. Wat nodig is, is een synthetisch oftewel constructief Godsargument zoals bijvoorbeeld dat van de eerste onbewogen beweger. In het argument van de eerste onbewogen beweger wordt uitgaande van reflecties over meer elementaire zaken (zoals oorzaken, gevolgen en bewegingen) al redenerend uitgekomen op het concreet bestaan van een eerste onbewogen beweger. Deze eerste onbewogen beweger is consistent en helder vanuit reeds eerder geaccepteerde heldere en consistente begrippen afgeleid en daarom helder en consistent denkbaar. Zo wordt ook bij Aristoteles in het geval van God de parallellie tussen denken en zijn gewaarborgd.
Abonneren op:
Reacties posten (Atom)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten