zondag 30 maart 2014

Heideggers humanisme

"Maar wil de mens ooit nog in de nabijheid van het zijn komen, dan moet hij eerst leren, in het naamloze te bestaan. Hij moet de verleiding van het publieke domein evenzeer onderkennen als de onmacht van het privédomein. Alvorens te spreken moet de mens zich eerst weer door het zijn laten aanspreken, met het risico dat hij onder die aanspraak weinig of zelden iets te zeggen heeft. Alleen zo wordt aan het woord de kostbaarheid van zijn wezen teruggegeven en aan de mens de behuizing voor het wonen in de waarheid van het zijn.

Ligt nu in die aanspraak tot de mens, ligt in deze poging de mens voor die aanspraak ontvankelijk te maken, niet een bekommernis om de mens? Waar kan 'de zorg' anders op gericht zijn dan de mens weer terug te voeren tot zijn wezen? Wat betekent dit anders, dan dat de mens menselijk zou worden? Zo blijft het toch de humanitas waar het een dergelijk denken om gaat; want dat is humanisme: erop bedacht zijn en erom bekommerd zijn, dat de mens menselijk is en niet on-menselijk, 'inhumaan', dat wil zeggen: zijn wezen te buiten."

Martin Heidegger, Over het humanisme, Damon, 2005, pp. 31-32

zaterdag 29 maart 2014

De rol van a priori intuïties

In mijn voordracht Is de metafysica dood? betoog ik dat de gangbare argumenten om op te houden met het beoefenen van metafysica niet overtuigend zijn. In de reacties die ik op mijn lezing ontving, ging het vooral over mijn repliek op het bezwaar dat de a priori intuïties waarvan metafysici gebruikmaken onbetrouwbaar zijn en dus geen epistemische waarde hebben. Het leek me daarom goed om hier aan genoemde repliek nog enkele opmerkingen toe te voegen.

Alvin Goldman maakt in zijn artikel Philosophical intuïtions: their target, their source, and their epistemic status een onderscheid tussen rationele en niet-rationele intuïties. Typische voorbeelden van niet-rationele intuïties zijn spontane voorgevoelens over toekomstige gebeurtenissen of intuïties over het karakter van iemand op grond van een eerste indruk. Metafysische intuities vallen om een aantal redenen echter onder de categorie van de rationele intuïties. In zijn paper noemt Goldman drie aspecten. In de eerste plaats gaat het in de metafysica steeds om intuïties die een modale inhoud hebben en bovendien modaal betrouwbaar zijn. Wanneer we bijvoorbeeld de metafysische intuïtie hebben dat het niet zo is dat iets wel én niet bestaat, dan hebben we tegelijkertijd de intuïtie dat dit noodzakelijk zo is, dat het eenvoudigweg niet anders dan zo kan zijn. Daarnaast hebben metafysische intuïties veelal een abstracte en generieke inhoud, en is er om die reden minder ruimte voor willekeur. In de derde plaats vertoont de fenomenologie van metafysische intuïties overeenkomsten met wiskundige en logische intuïties. Er zijn dus zeker redenen om te vermoeden dat we het hier inderdaad over een heel ander soort intuïties hebben dan allerlei niet-rationele voorgevoelens en eerste indrukken.

Een andere reden om metafysische intuïties serieus te nemen is dat het bezwaar dat mensen over metafysische kwesties in het algemeen tegenstrijdige intuïties hebben niet sterk is. We dienen ons namelijk redelijkerwijs te beperken tot de a priori intuïties van metafysici die zich diepgaand met de betrokken thematiek hebben beziggehouden en daarom in staat zijn om de relevante aspecten van de voorbeelden waarop hun intuïties betrekking hebben goed te doorzien. Het gaat dus primair om intuïties van experts in het relevante vakgebied. En dan lijken de verschillen in intuïtie minder sterk dan men op het eerste gezicht wellicht zou denken. Zo zijn op grond van krachtige door de filosoof Gettier naar voren gebrachte intuïties zo goed als alle experts het erover eens dat de bekende Justified True Belief opvatting van kennis inadequaat is. Intuïtieve overeenstemming over bepaalde onderwerpen is dus wel degelijk mogelijk.

Tenslotte wordt dikwijls vergeten dat metafysische intuïties binnen de metafysica gecalibreerd worden door ze te toetsen tegen allerlei andere kennisbronnen, zoals wetenschappelijke achtergrondkennis, zintuiglijke ervaring, logische deductie, en verschillende epistemische deugden zoals de mate van 'eenvoud', 'coherentie' en 'natuurlijkheid'. In tegenstelling tot wat critici vaak denken is het dan ook niet zo dat in de metafysica a priori intuïties als een soort sui generis mysterieus vermogen geheel op zichzelf staan. Al met al is er dan ook geen goede reden om te beweren dat metafysici geen beroep zouden mogen doen op a priori intuïties.

maandag 24 maart 2014

"With mind and heart". Gastbijdrage van Cees Dekker

Tonight we are debating the question whether or not God exists. With the added twist: Can science prove that? Twisted indeed! Of course the answer to that last question is simply no: science cannot prove God. And science cannot disprove God. There is simply no way that I can go into my lab and do the definitive ‘God experiment’!

Yet, we can search and find God. I was reminded by what Jesus Christ called the greatest commandment: ‘To love God with all your heart, with all your soul, with all your strength, and with all your mind.’ Interestingly, Jesus emphasizes loving God with both your heart and your mind. Likewise, I think we should search for God with both our heart and with our mind.

‘Mind’ takes center stage tonight. Indeed, we can use our minds to weigh evidence for the existence of God.(*) While ‘absolute proof’ is impossible, we can certainly examine many scientific facts that are pointers to the existence of God. In such pointers, one focuses not so much on the specific scientific results themselves, but one reflects on their wider implications.

Think, for example, of the laws of nature, where do they come from? A Lawgiver is a natural suggestion for the intrinsic order discovered in the natural world. Or take cognitive psychology where research has shown that children have a natural tendency to believe in God. Or take the big bang, the absolute beginning of energy, matter, space and time. What caused that big bang? Clearly this first cause must have been something hugely powerful beyond matter and outside space and time – a description that comes very close to what most people would call ‘God’.

Or take the ‘finetuning’ of the universe(**): I have been impressed by the fact that our cosmos has been found to have exactly those properties that allow for life. It could have been otherwise but the physical constants of nature (like the strength of gravity) and the beginning state of the universe (like its density) need to have extremely precise values to enable life. These values deduce, for example, the expansion speed of the universe. If the expansion would proceed a tiny bit too rapidly, galaxies and stars could not form; if a tiny bit too slow, the universe would collapse before life could evolve. And that ‘tiny bit’ comes ridiculously precise – an estimate for cosmological constant indicates a precision of 1 in 1053! That’s like throwing darts where the dartboard is the size of the universe and you hit the bullseye that is the size of your fingertip! So, what does this all mean? ‘Random chance’ simply is not a rational explanation anymore. In my opinion, this extreme finetuning points towards a provident God who wanted to create a universe with humans.

One could go on and on and discuss many such pointers to the existence of God. But, these ‘questions for the mind’ are not the full story. The God question ultimately is a deep existential question, a question of the heart. Pascal famously said ‘The heart has its reasons which the mind knows nothing of.’ Indeed! All of us know the existential questions of the heart: Who am I? What is the meaning of my life? Is there a God?

Let me tell you my personal story. Since my teenage years, I have experienced a sense of meaning in life. Looking at the staggeringly complex world around me, I simply cannot convince myself that all this chain of being is at bottom utterly senseless. I have pondered the option of becoming an atheist, but I cannot persuade myself. I would have to declare so many things as illusionary: my inner sense of purpose, my experiences of God, dignity of man, altruistic goodwill towards others, even my own free will,... According to atheism, these are all illusions that my brain tricks me with, ultimately all merely spontaneous eruptions of a random chain of atomic collisions. I find this bleak picture of atheism entirely unconvincing.

By contrast, I find faith in God so much more credible. The Christian worldview provides a coherent and robust understanding of reality where all those so-called illusions naturally fall into place: purpose, man’s dignity, free will, and so on – it suddenly all makes sense.

The existential questions of the heart thus point me to God – in a way that far surpasses the pointers of the mind. So, lets search for God. With all of our mind, but surely also with all of our heart.

(*) An excellent book (in Dutch) on this theme is ‘God bewijzen’ by Stefan Paas & Rik Peels.
(**) See e.g. http://biologos.org/questions/fine-tuning


Cees Dekker, ‘column’ spoken at the Veritas Forum, Delft, March 19, 2014

zaterdag 22 maart 2014

Het schandaal van de klassieke propositielogica

De klassieke propositielogica heeft een eerbiedwaardige geschiedenis die teruggaat tot de Griekse oudheid. Volgens sommigen heeft Aristoteles of in elk geval zijn opvolger Theophrastus aan het Lyceum de eerste stappen gezet om te komen tot een propositielogica. Zo noemt Aristoteles in zijn Metafysica Gamma twee fundamentele wetten van wat nu bekend staat als de klassieke propositielogica, namelijk de wet van de uitgesloten derde en de wet van de niet-tegenspraak. De latere school van de Stoa wordt echter als de grondlegger van de klassieke propositielogica gezien. Zo besprak de Stoïcijn Diodorus Cronus met zijn leerling Philo propositioneel logische kwesties, en ontwikkelde Chrysippus het eerste systeem van de propositielogica. In de vroege en late middeleeuwen hielden vervolgens onder andere Galen, Boëthius, Abelard en Ockham zich met propositielogica bezig. Een verdere formalisering ervan vindt plaats in de negentiende eeuw door denkers als DeMorgan en vooral George Boole. Deze ontwikkelingen culmineren aan het eind van die eeuw in Frege’s Begriffsschrift waarin we de eerste volledige formele axiomatisering aantreffen van de klassieke propositielogica. In het begin van de twintigste eeuw worden dan nog enkele alternatieve axiomatiseringen ervan ontwikkeld door Russell en Whitehead. Het was vervolgens Gentzen die in de jaren dertig van de vorige eeuw het systeem van natuurlijke deductie voor de klassieke propositielogica ontwikkelde, wat in feite wederom een alternatieve formalisering van de klassieke propositielogica betreft.

Al met al kunnen we zeggen dat de klassieke propositielogica inderdaad een respectabele traditie kent. Natuurlijk is er ook kritiek op deze logica. De meest bekende kritiek is die van Brouwer aan het begin van de twintigste eeuw. Hij verwerpt één van de peilers van de klassieke propositielogica, namelijk de wet van de uitgesloten derde. Volgens Brouwer dienen we namelijk niet te accepteren dat voor iedere propositie P geldt dat 'P of niet-P'. Volgens hem zijn er namelijk ook proposities P waarvoor noch P noch niet-P het geval is. Wie bijvoorbeeld 'P' opvat als 'P is bewijsbaar' en 'niet-P' als 'Het is bewijsbaar dat P niet bewijsbaar is', heeft geen reden meer om te denken dat voor alle proposities P geldt dat 'P of niet-P'.

Brouwer en zijn aanhangers ontwierpen daarom een propositielogica waarin de wet van de uitgesloten derde niet langer geldig is. Deze logica wordt de intuïtionistische logica genoemd. De intuïtionistische logica wordt verkregen uit de klassieke propositielogica door een aantal logische principes te schrappen. We verkrijgen zo dus een beperktere logica waarin we minder kunnen afleiden dan met de klassieke propositielogica. Naast de wet van de uitgesloten derde mag in de intuïtionistische logica bijvoorbeeld ook niet langer gebruik worden gemaakt van de regel van het elimineren van dubbele ontkenningen. Er mag anders gezegd uit niet-niet-P niet langer P afgeleid worden. Nu zijn de wet van de uitgesloten derde en de regel van de eliminatie van dubbele ontkenningen voor ons buitengewoon vanzelfsprekende logische principes. We maken er in ons taalgebruik en in ons dagelijks leven, en ook in de wetenschap voortdurend gebruik van. We zouden zelfs kunnen zeggen dat beide logische principes voor ons volstrekt zelfevident zijn. Wie zou immers willen ontkennen dat voor iedere propositie P ofwel P ofwel niet-P het geval is? Het regent of het regent niet. Het getal 4 is even of niet. Andere mogelijkheden lijken er eenvoudigweg niet te zijn. En wie zou willen zeggen dat het niet zo is dat uit niet-niet-P de propositie P volgt? Als ik niet niet in Amsterdam ben, dan ben ik in Amsterdam. Als ik niet-niet vanavond naar de film ga, dan ga ik vanavond naar de film. Punt uit. Iets anders lijkt eenvoudigweg onmogelijk te zijn. Het zal dan ook nauwelijks verbazing wekken dat de intuïtionistische logica van Brouwer en zijn aanhangers nauwelijks volgelingen heeft gekregen. Daarvoor sluit de klassieke propositielogica eenvoudigweg te goed aan bij onze diepste intuïties over wanneer iets wel of niet logisch geldig is. Er moet dan ook wel een hele goede reden zijn om over te stappen naar de veel beperktere intuïtionistische logica. Zo gemakkelijk geven we de wet van de uitgesloten derde of de regel van het elimineren van dubbele ontkenningen niet op! En volgens velen is zo'n hele goede reden eenvoudigweg niet voorhanden.

Maar is dat wel zo? In de klassieke propositielogica blijkt de volgende redenering logisch geldig te zijn: "Als R uit ‘P én Q’ volgt, dan volgt R uit P of dan volgt R uit Q". Of formeel nog compacter weergeven: Uit "(P en Q) --> R" volgt "(P-->R) of (Q-->R)". Welnu, hoewel deze redenering in de klassieke propositielogica netjes bewezen kan worden, is ze toch evident ongeldig! Neem het volgende concrete voorbeeld: "Als we met geel en blauw samen groen kunnen maken, dan kunnen we met geel groen maken, of dan kunnen we met blauw groen maken". Een dergelijke redering is inderdaad onzinnig. En toch is zij zoals gezegd logisch geldig in de klassieke propositielogica! Dit is dermate onwenselijk dat we zelfs over het schandaal van de klassieke propositielogica kunnen spreken. Genoemde evident onzinnige gevolgtrekking zou immers nimmer logisch geldig mogen zijn. Wat nu?

Een mogelijkheid is om alsnog te kiezen voor Brouwers intuïtionistische logica. In deze logica kan genoemde absurde
gevolgtrekking namelijk niet bewezen worden. Ze is er netjes ongeldig, zodat we van het probleem af zijn. De prijs die we betalen lijkt echter hoog. We dienen namelijk o.a. de uiterst vanzelfsprekende wet van de uitgesloten derde op te geven. Wie toch wil vasthouden aan deze wet en de eerder genoemde absurde gevolgtrekking niet als logisch geldig wil accepteren, heeft dan ook eigenlijk geen andere keus dan de propositielogica in zijn geheel te verwerpen. Omdat de predikatenlogica de propositielogica omvat, zou dit neerkomen op een verwerping van de hele propositie- en predikatenlogica. We vallen dan in feite weer terug op de Aristotelische syllogismenleer, waarin genoemde absurde gevolgtrekking niet en de wet van de uitgesloten derde wel logisch geldig is.

Maar is het wel zo’n probleem om de klassieke propositielogica en daarmee o.a. de wet van de uitgesloten derde op te geven door te kiezen voor Brouwers intuïtionistische logica? Dit is wellicht niet het geval. De ontegenzeggelijke vanzelfsprekendheid van de wet van de uitgesloten derde wordt namelijk in feite gemotiveerd door een achterliggende metafysische stellingname, namelijk die van het metafysisch realisme. Volgens het realisme is er een van ons denken onafhankelijke werkelijkheid en hebben onze proposities steeds betrekking op deze onafhankelijke werkelijkheid. Een ware propositie is dan een propositie die adequaat met deze onafhankelijke werkelijkheid correspondeert, terwijl een onware propositie dat niet doet. Uitgaande van het metafysisch realisme is de wet van de uitgesloten derde inderdaad redelijkerwijs onontkoombaar. De van ons denken onafhankelijke werkelijkheid is immers op een bepaalde wijze, en iedere propositie correspondeert er dus onvermijdelijk wél of niet adequaat mee. De klassieke propositielogica is dan ook zeer nauw verbonden met het metafysisch realisme.

Het realisme is echter niet de enige mogelijke metafysische positie. Naast het metafysisch realisme kan ook het metafysisch idealisme verdedigd worden. Volgens het idealisme is de werkelijkheid waar onze proposities naar verwijzen geen onafhankelijk van ons denken bestaande werkelijkheid. De werkelijkheid waar onze proposities over gaan betreft een door het menselijke denken geconstrueerde werkelijkheid. Wij hebben als mensen alléén toegang tot deze door ons geconstitueerde werkelijkheid. Wie uitgaat van een dergelijk metafysisch idealisme (en dus realisme afwijst) kan zonder al teveel problemen de wet van de uitgesloten derde wel degelijk verwerpen. Indien de werkelijkheid waarover onze proposities gaan namelijk een door onszelf geconstrueerde werkelijkheid betreft, dan is er geen reden meer om te denken dat voor iedere propositie P geldt dat P of niet-P het geval is. Want waarom zou voor alle proposities P gelden dat wij ofwel P ofwel niet-P construeren? Voor veel proposities P zal het juist zo zijn dat wij noch P noch niet-P construeren, zodat de wet van de uitgesloten derde inderdaad niet langer meer opgaat en dus verworpen kan worden.

Brouwers intuïtionistische logica past dan ook uitstekend bij het metafysisch idealisme. Wie kiest voor idealisme verkrijgt dus wel degelijk een hele goede reden om de intuïtionistische logica te accepteren en dus de klassieke propositielogica te verwerpen. En dit is niet onbelangrijk. Door te kiezen voor het metafysisch idealisme wordt immers eerder genoemd schandaal vermeden. We hoeven niet langer uit te gaan van een propositielogica waarin duidelijk absurde gevolgtrekkingen toch logisch bewijsbaar blijken. Bovendien is het dan onnodig om de propositie- en predikatenlogica in z'n geheel te verwerpen. Een volledige terugval op de syllogistiek van Aristoteles wordt zo dus eveneens vermeden.

donderdag 13 maart 2014

Leibniziaanse argumenten

Wie wel eens de naam van de Duitse zeventiende eeuwse filosoof Leibniz heeft gehoord, denkt in de eerste plaats wellicht aan zijn belangrijke ontdekkingen op het gebied van de wiskunde. Hij is één van de grondleggers van de differentiaal- en integraalrekening. Waarschijnlijk is het minder bekend dat Leibniz ook nadacht over rationele argumenten voor het bestaan van God. In deze tekst bespreek ik het Godsargument dat Leibniz heeft uitgewerkt in zijn Monadologie uit 1714. Ik ga daarbij ook in op de kritiek van Peter van Inwagen op één van de uitgangspunten van dit argument. Er zijn veel filosofen geweest die Leibniz’ argument voor het bestaan van God nader hebben uitgewerkt en aangescherpt. Het tweede deel van genoemd stuk gaat over een versie van Leibniz’ argument dat aan het eind van de vorige eeuw is ontwikkeld door de Amerikaanse filosofen Richard Gale en Alexander Pruss. Deze variant van het argument vertrekt vanuit uitgangspunten die bescheidener zijn dan de aannames waarvan Leibniz in zijn Monadologie zelf uitgaat.

vrijdag 7 maart 2014

On the nature of the metaphysical ultimate

Plausibly, the metaphysical ultimate, that is to say, the absolute ground of reality, is itself necessarily unconditioned. For if it would be conditioned it would in fact not truly be the metaphysical ultimate. It is also plausibly true that self-determination is impossible. Indeed, if something determines itself, then it is the cause of its own nature, which is clearly impossible, since nothing causes itself. Now, if self-determination is metaphysically impossible, it follows that everything that is determined is conditioned in some way. And from this we may infer that the metaphysical ultimate, being itself unconditioned, lacks determinateness. But then it follows that the metaphysical ultimate is not a definite determined entity. Instead, its nature is similar to something like mind or consciousness.

zaterdag 1 maart 2014

Requiem For Annie

Parov Stelar is an Austrian musician. In 2012 he composed this requiem for Annie. It is part of his album 'The Princess'. One of the comments on YouTube reads: "I cried because its only 1 minute and 11 seconds". In fact, its even shorter. But what a great piece of music.

Laatste fragment 'Zin in Wetenschap' interview

De rubriek 'Zin in Wetenschap' van de EO plaatste het achtste en laatste fragment uit mijn interview met hen online. Dit keer over de ontologische argumenten voor het bestaan van God van Anselmus van Canterbury en Alvin Plantinga. Het is hier te bekijken.