Kan de vraag naar het kwaad ook dialectisch benaderd worden? Dit lijkt wellicht het geval te zijn. Het volgende laat zich immers denken. Wanneer God inderdaad de ultieme grond en eenheid is van het zijn, de zijnsvolheid van de werkelijkheid, dan is al het mogelijke tenslotte uit God en kan niets exterior aan God zijn. God moet daarom alle mogelijke zijnsmomenten in zichzelf opnemen. God dient in Zichzelf alle mogelijke aspecten van de werkelijkheid te verenigen. Tegen deze achtergrond wordt het invoelbaar dat zelfs nog het negatieve, het gebrek, het imperfecte als aspect in God opgenomen moet zijn. Maar hoe kan dit als God een perfect wezen is?
De enige weg waarlangs God zelfs nog het inferieure, het gebrekkige, als moment in Zichzelf kan verenigen is langs de weg van schepping. Door schepping veruitwendigt God Zichzelf in iets wat aan God secundair en dus achtergesteld is. Door nu de met de schepping noodzakelijk gepaard gaande negativiteit te ervaren en op Zichzelf te betrekken, en door haar vervolgens middels een terugkerende beweging in Zichzelf op te nemen, kan God werkelijk gelden als de volheid van het zijn. Alléén zo kan God immers al het mogelijke als zijnsaspect in Zichzelf opnemen, zelfs het gebrekkige en het onvolmaakte. In één van zijn lezingen verwoordt Alain Badiou de kern van deze speculatieve dialectische gedachte als volgt: "The positive cannot be truly perfect without an experience of the negative. True perfection is therefore always through the negative".
Gods weg naar zijnsvolheid is dus door schepping heen. De in God op te nemen momenten van negativiteit kunnen immers alleen manifest worden in een door God veruitwendigde sfeer van creatuurlijkheid. Schepping lijkt dan ook onvermijdelijk. Slechts door schepping kan God werkelijk de allesomvattende diepte van de wereld vormen. Alleen zo is God de onuitputtelijkheid waarin al het mogelijke als moment gegrond is. Gods uitgaan in het noodzakelijk met negativiteit gepaard gaande creatuurlijke en Gods terugkeer naar de oorsprong, naar Zichzelf, is dus nodig. Opdat God God is, aldus deze speculatieve theodicee. Kan zij succesvol zijn? Ik laat de vraag hier staan.
maandag 17 december 2012
Een speculatieve theodicee?
Labels:
dialectiek,
god,
schepping,
speculatief denken,
theodicee,
zijnsvolheid
Abonneren op:
Reacties posten (Atom)
8 opmerkingen:
Een interessante gedachtegang maar de vraag is hoe de vraag naar het kwaad wordt gesteld. Die wordt namelijk meestal gekoppeld aan een soort verwijt aan God. Waarom schiep God het kwaad? Die vraag wordt hiermee weliswaar beantwoord maar je kunt je dan nog wel steeds afvragen of God het niet beter had gelaten?
Beste Lucas,
Eens! Daar zit inderdaad een moeilijkheid. Suggesties?
Groet,
Emanuel
Waarom heeft God geschapen? Ja, dat blijft een eeuwige vraag die misschien alleen te beantwoorden is door de dichter. Zoals Reve bijvoorbeeld in zijn beroemde
Dagsluiting
Eigenlijk geloof ik niets,
en twijfel ik aan alles, zelfs aan U.
Maar soms, wanneer ik denk dat Gij waarachtig leeft,
dan denk ik, dat Gij Liefde zijt, en eenzaam,
en dat, in zelfde wanhoop, Gij mij zoekt,
zoals ik U.
Beste Emanuel Rutten,
De vraag naar de dialectische benadering van het kwaad stuit traditioneel op enkele grote bezwaren. Voor zover het medium van het internet zich ervoor leent dit te bediscussiëren bij deze een kleine poging daartoe. (God als grondslag en vereniging van alle ´zijnsmomenten´. Ik neem aan dat daarmee de zijnsafhankelijkheid van het totale begrip van de schepping wordt bedoeld.)
Wat betreft de realiteit van het kwaad in relatie tot de schepping doet er zich een probleem voor. De oorsprong van dit probleem is dat de schepping als zijnsafhankelijk van God wordt gedacht. Hoe kan dan de realiteit van het kwaad niet als immanent aan God toebehorend worden gedacht?
Deze problematiek is pas binnen de intellectuele Scholastiek vanaf de 12e eeuw echt nijpend geworden. (Tot ongeveer het jaar 1000 stond binnen het christendom namelijk de neoplatoons-Augustijnse mystiek van de wereldvlucht centraal.) Dit valt eenvoudig in te zien. De Aristotelische leer begrijpt de substantie als grondslag van de werkelijkheid (en de niet-scheppende movens immobile uiteindelijk als noodzakelijke abstractie hiervan). Het christendom denkt nu eenmaal het transcendente mysterie (i.e. God) als grondslag en (zoals u aangeeft) binnen het Augustijnse emanatiekader de schepping zélf als secundair. Zowel het profane substantiebegrip als het christelijke godsbegrip zijn absoluut en bezitten traditioneel hun eigen waarheidspretentie van respectievelijk logica en Openbaring. Beide laten zich daarom niet gemakkelijk samenvoegen. Thomas is in zijn Summa min of meer tot een wankele synthese gekomen, maar bij Averroes leidde deze zelfde tegenstelling juist tot zijn dualisme van theologie en scholastiek.
Tegen deze achtergrond van verschillende waarheidsaanspraken kunnen we begrijpen waarom het kwaad (vooral binnen het christendom) is uitgegroeid tot zo´n enorm vraagstuk. Het kwaad (als ziekte, vernietiging, bedrog, etc.) vooronderstelt, zoals bekend, in al haar verschijningsvormen het spectrum van tegenstellingen. Zonder de mogelijkheid van tegenstelling kan kwaad zich niet voordoen. Maar met Aristoteles´ leer van categorieën liet de realiteit van het kwaad als tegenstelling zich uitdrukken als ontologische appreciatie van het profane substantiebegrip!
Daarom spreekt Thomas over het kwaad als privatio boni, i.e. als indirecte beroving van het goede. Bij Thomas is het kwaad het gebrek van teleologische gerichtheid van geschapen existentie op geestelijke essentie. Het kwaad als privatio sluit natuurlijk traditioneel aan bij de vroegchristelijke receptie van de duivel als gevallen engel: de tot kwaad geworden vorst van de materie. Waarom deze theodicee binnen de Scholastiek min of meer houdbaar was hing direct samen met het teleologische natuurbegrip. Kwaad was als de manifestatie van een materiële tegenstelling een beroving van teleologische (geestelijke) gerichtheid.
De teleologische lading van dit natuurbegrip, als gerichte finaliteit (als: entelechie), is vervangen door de functionaliteit van het mechanisme. Dat betekent dat de in de natuur direct werkzame teleologie van vroeger (behalve evt. wat betreft de intentionaliteit van de menselijke geest) vooral tot het moment van creatie is gecomprimeerd. Om van hieruit aan te sluiten bij uw tekst: deze teleologie bemiddelde traditioneel de ´veruitwendiging´ en ´creatuurlijkheid´, maar dit kon binnen de morfologie van het finale natuurbegrip! Het kwaad kon door Thomas dus als geestelijk gemis of beroving worden opgevat zonder dat dit gebrek neersloeg in het godsbegrip. Het typische (pre)Scholastieke godsbegrip van volmaakte transcendentie bleef hiermee dus volledig gewaarborgd.
U legt creationistisch het godsbegrip ten grondslag aan een uitgediept modern en gematerialiseerd (efficiënt) natuurbegrip. Met andere woorden kan daarmee het kwaad als negatie niet meer aan de natuurverwerkelijking (morfologie) worden toegeschreven, maar is het kwaad als materiële tegenstelling de negatie van de volledigheid van de eerste verwerkelijking: het kwaad als de overaftelbaarheid van Gods zelfovergang van onbegrensde geest naar begrensde natuur.
Hier toont zich één van de grootste hardnekkigheden van de moderne (positieve) theodicee. Het kwaad dat zowel door de traditie (privatio boni) als door u (´het negatieve, het gebrek, het imperfecte´) terecht als negatie van de geestelijkheid van het normatieve goede is gedacht, behoort dan noodzakelijk als ´aspect´ tot Gods affirmatie! De logica die is betrokken op de secundaire, relatieve schepping is hiermee bepalend voor het Godsbegrip, want het godsbegrip wordt mede als geestelijke tegenstelling van de materiële tegenstelling van het kwaad gedacht. God móet scheppen ter vervolmaking van zichzelf, waarmee Hij de noodzakelijkheid van Zijn logische gespletenheid overwint. De verschijning van de materiële tegenstelling als negatie van geest fundeert zich binnen het aan zichzelf tegengestelde Godsbegrip. Het is de opvatting van de profane causa sui, de gespletenheid van het zelfoorzakelijke substantiebegrip. Dit laat zich zeer moeilijk met het begrip van God en schepping verenigen.
Vanaf alinea twee volgt een volstrekt ontoereikende poging deze gespletenheid van het godsbegrip te neutraliseren. Enerzijds is Gods statische eenheid bepalend voor de verenigde zijnsafhankelijkheid van de schepping (alinea 1), anderzijds móet God scheppen om Zijn immanente ´aspect´ van onvolledigheid in een act van overgaande beweging te uiten, waarmee het godsbegrip reeds de logische tegenstelling van affirmatie en negatie vooronderstelt. Dit is een relatieve materiële bepaling van Zijn geestelijke normatieve eenheid. Om God te kunnen denken vóóronderstelt dit begrip de zelfstandigheid van de relatieve tegenstelling (van het kwaad) waarvan Hij als negatie kan worden gedacht. (God in de Openbaring ís het autonome begrip, Hij wordt er niet door bepaald!) Dit is klassiek pantheïsme waarin geest en natuur elkaar in een wederkerig geheel veronderstellen. Het is een eigentijdse variant van het probleem van Thomas: wat erkennen we als objectief? De eenheid van het transcendente godsbegrip, waarop de logica niet direct van toepassing kan zijn als uitdrukking van het absolute, of de eenheid van het substantiebegrip (of historisch gezien in het verlengde daarvan het moderne natuurbegrip), waarop de logica wel direct betrokken is?
Onafhankelijk van het antwoord kan de logische vooronderstelling van het godsbegrip natuurlijk niet worden gepareerd met de opgevoerde onvermijdelijkheid van de schepping. In dat geval zou God namelijk onderworpen zijn aan wetten die Hem pre-existeren. Autonomie als zelfwetgeving, en de scheppingswet als oudtestamentische neerslag van Gods autonomie (evt. de wetmatigheden van natuur of evolutie creationistisch gedacht als geseculariseerde geboden), is dan onmogelijk.
Als het kwaad zich dialectisch laat denken zou het als de dialectische negatie van de negatie moeten worden gedacht, zodat het godsbegrip niet via de logica wordt ´geïnfecteerd´ door het natuurbegrip. I.e. de Schepping als negatie van God, en het kwaad weer als de negatie van de schepping. Dit klinkt plausibel, maar het is de vraag of dit nog wel tot uw positieve denken behoort en niet eerder tot de traditie van de negatieve theologie. Het staat op gespannen voet met de positieve notie van creationistische zijnsafhankelijkheid. (Deze dialectiek wordt al zodanig ook niet in alinea 2 onderkend. Want de schepping zelf als achtergestelde ´veruitwendiging´ van God staat niet gelijk aan het kwaad bínnen die schepping.)
Tot slot. Wat wordt er precies bedoeld met de ´zijnsvolheid van de werkelijkheid´. Dit lijkt mij vooral een retorisch beeld te zijn. Ik neem niet aan dat u de gelijkstelling van God als de kwalitatieve ´eenheid […] van het zijn´ en de kwantiteit van ´de zijnsvolheid van de werkelijkheid´ filosofisch houdbaar acht. Hetzelfde beeld van overvloed gebruikte Plotinus toen hij de werkelijkheid dacht als de zijnsafhankelijkheid (van de tegenstelling van geest en materie) van het zich uitstortende, emanerende Ene, waarna hij het natuurbegrip als negatieve terugvloeiing kon opvatten.
In Italië luidt een bekend spreekwoord dat deze problematiek goed uitdrukt: Il meglio è nemico del bene (i.e. het (aller) beste is de vijand van het goede).
Met hartelijke groeten,
Leonardo Militello.
Beste Leonardo,
Uw uitgebreide commentaar op mijn tekst geeft te denken! Ik ben het geheel eens met de uitspraak dat het allerbeste de vijand is van het goede. Stel dat dit inderdaad ook voor God geldt, dan moet God, om überhaupt goed te zijn, ook het negatieve als moment in Zichzelf verenigen, en dus, om dit moment manifest te laten worden en vervolgens in Zichzelf op te kunnen nemen, noodzakelijkerwijs een uitwendige secundaire sfeer scheppen waarin het gebrekkige als realiteit kan verschijnen.
Groet,
Emanuel
Beste Lucas,
Ik ben natuurlijk bekend met dat prachtige gedicht van Reve, maar een oplossing voor de moeilijkheid in kwestie levert dit geniale gedicht niet op. Zelf denk ik voor wat betreft genoemde moeilijkheid eerder aan de overweging dat het goed is dat er een wereld is, dat het goed is dat er bewuste autonome vrije wezens zijn die beschikken over rede en gevoel, dat het goed is dat deze wezens in vrijheid kunnen kiezen voor het goede, dat het goed is dat er in vrijheid voor het goede wordt gekozen, en dat God daarom, ondanks alles, ondanks het feit dat Hij wist dat een groot lijden de wereld zou doorkruisen, toch besloot om te scheppen, om de wereld tot aanzijn te laten komen, en zo tevens, aldus de door mij geschetste speculatieve theodicee, Zichzelf als het ultiem goede te vervolledigen door het noodzakelijk met de schepping geassocieerde gebrek vervolgens als moment in Zichzelf op te nemen. Een dergelijke gedachtegang is wellicht vruchtbaar omdat het de klassieke vrije wil theodicee tracht te verbinden aan de hierboven door mij geschetste speculatieve theodicee.
Groet,
Emanuel
Een reactie posten