In zijn artikel 'The Unanimity of Aristotele’s On the Soul and his Eudemus' geeft A.P. Bos een interpretatie van Aristoteles' uitspraken in 'De Anima' over de "two senses of entelechy of the soul". Bos beargumenteert in zijn artikel dat volgens Aristoteles de ziel als entelechie ofwel het onstoffelijke zieleprincipe (hierna ziel genoemd) zich in twee verschillende condities kan bevinden. De eerste conditie van de ziel is volgens Bos die waarin de ziel verbonden is met haar fijnstoffelijke instrumentele zielelichaam. De zich in deze eerste conditie bevindende ziel bestaat uit meerdere zieledelen. Één van deze zieledelen is het noëtische zieledeel. Het noëtische zieledeel geldt als intellect-in-potentie en kan gescheiden van het zielelichaam bestaan. De overige niet-noëtische zieledelen (zoals het perceptieve-, het affectieve- en het vegetatieve zieledeel) van de zich in de eerste conditie bevindende ziel kunnen daarentegen niet gescheiden van het zielelichaam bestaan. De tweede conditie van de ziel is volgens Bos die waarin de ziel gescheiden van het zielelichaam bestaat. In deze tweede conditie is de ziel louter intellect-in-act.
Uit de door Bos voorgestelde intepretatie volgt dat de ziel zich niet tegelijkertijd in beide condities kan bevinden. De ziel kan immers niet op één en hetzelfde moment verbonden zijn met het zielelichaam én gescheiden zijn van het zielelichaam. De ziel bevindt zich op ieder willekeurig moment dus in precies één van beide condities. Er moet daarom bij Aristoteles sprake zijn van een overgangsproces waarbij de ziel overgaat van de ene naar de andere conditie.
Laten we eens proberen voor te stellen hoe dit overgangsproces volgens Aristoteles in zijn werk zou moeten gaan. Wat gebeurt er bijvoorbeeld wanneer de ziel overgaat van de eerste conditie naar de tweede conditie? Welnu, het noëtische zieledeel van de zich in de eerste conditie bevindende ziel is intellect-in-potentie en de zich in de tweede conditie bevindende ziel is intellect-in-act. Het ligt dus voor de hand om ons voor te stellen dat tijdens de overgang van de ziel van de eerste naar de tweede conditie het noëtische zieledeel overgaat van een toestand van intellect-in-potentie naar een toestand van intellect-in-act.
Tot zover is er voor wat betreft de door Bos gegeven interpretatie dus niets aan de hand. Maar dit verandert volgens mij zodra wij onze aandacht richten op de niet-noëtische zieledelen van de zich in de eerste conditie bevindende ziel. Wat gebeurt er precies met deze niet-noëtische zieledelen wanneer de ziel overgaat van de eerste conditie naar de tweede conditie? De zich in de tweede conditie bevindende ziel is louter intellect-in-act. Voor iets van niet-noëtische aard is dus geen plaats wanneer de ziel zich in de tweede conditie bevindt. Moeten we daarom aannemen dat de niet-noëtische zieledelen van de zich in de eerste conditie bevindende ziel vergaan wanneer de ziel overgaat van de eerste naar de tweede conditie? De uitleg dat de niet-noëtische zieledelen vergaan impliceert echter dat de ziel onmogelijk vanuit de tweede conditie weer kan terugkeren naar de eerste conditie. Dit laatste is in tegenspraak met de opvattingen van Aristoteles. Aristoteles meent namelijk dat de ziel weldegelijk vanuit de tweede conditie kan terugkeren naar de eerste conditie. Onze ziel kan immers op een bepaald moment een toestand van zuiver intellect-in-act bereiken om vervolgens weer terug te vallen in een alledaagse toestand die aansluit bij onze normale dagelijkse beslommeringen.
Is het dan misschien zo dat wij het overgangsproces waarin de ziel van de ene naar de andere conditie overgaat volgens Aristoteles onmogelijk kunnen begrijpen omdat wij nooit in één enkele theoretische beschrijving de overstap mogen maken van het ene genus (i.e. de eerste conditie van de ziel) naar een heel ander genus (i.e. de tweede conditie van de ziel)? Uitgaande van deze uitleg zou het volgens Aristoteles dus zinloos zijn om te proberen te begrijpen wat er in de overgang van de eerste naar de tweede conditie van de ziel gebeurt met de niet-noëtische zieledelen. Aristoteles zou in dit geval van mening zijn dat we de verleiding om het overgangsproces te willen begrijpen eenvoudigweg moeten vermijden! Deze uitleg lijkt mij in tegenspraak met het allesomvattende denken van Aristoteles. Zou niet juist iemand als Aristoteles een intellectueel begrijpelijke beschrijving hebben willen geven van wat er precies gebeurt met de niet-noëtische zieledelen wanneer de ziel overgaat van de eerste naar de tweede conditie?
Abonneren op:
Reacties posten (Atom)
3 opmerkingen:
Kan Aristoteles niet bedoeld hebben dat de tweede conditie voor elk zieledeel afzonderlijk kan optreden? Zo bezitten onze ogen perceptievermogen dat pas een act wordt zodra de ogen daadwerkelijk waarnemen (door bv. de ogen te openen). Zo ook kan ons denkvermogen transformeren naar een actueel denken, waarvan de conditie van de niet-noëtische zieledelen onafhankelijk is (terwijl we denken kunnen bv. de ogen zowel niet als wel waarnemen).
Ieder zieledeel kan inderdaad afzonderlijk actief worden. Het actief worden van een bepaald zieledeel betreft uitgaande van de door Bos in zijn artikel gegeven interpretatie een gebeurtenis die zich voltrekt binnen de eerste conditie van de ziel. Wanneer een bepaald zieledeel actief wordt blijft de ziel zelf dus verbonden met haar fijnstoffelijke instrumentele zielelichaam.
Zo wordt ons noëtische zieledeel geactiveerd wanneer wij bijvoorbeeld een rekensom maken, de weg in de stad proberen te vinden of bezig zijn met het oplossen van een puzzel. Toch is tijdens dit soort alledaagse denkacten het actief geworden noëtische zieledeel nog altijd intellect-in-potentie en niet intellect-in-act.
Alledaagse denkactiviteiten zoals het maken van rekensommen, het zoeken van de weg in de stad en het oplossen van puzzels zijn namelijk activiteiten van onze praktische instrumentele rede en hebben daarom niets te maken met het intellect-in-act. Het intellect-in-act is bij Aristoteles immers het zuivere, allerhoogste, contemplatieve, op theoria gerichte denken. Dit intellect-in-act wordt volgens Bos pas manifest zodra de ziel door los te komen van haar zielelichaam overgaat van de eerste naar de tweede conditie. Groet, G.J.E. Rutten
De oplossing van Bos is dat alleen het noëtische deel de overgang naar de tweede toestand zonder zielelichaam kan maken. Wat garandeert dan dat de niet-noëtische zieledelen bij een tijdelijke overgang van het noëtische deel niet vergaan? Dat is het zielelichaam. De stelling van Bos is dat Aristoteles met de natuurlijke lichamen in On the Soul de vijf elementen bedoelt. Het lichaam bestaat uit een menging van de vier elementen, het zielichaam vormt het vijfde element. Het noëtische zieledeel is direct verbonden met het zielelichaam. Het ligt dan volgens mij voor de hand dat de vier niet-noëtische zieledelen (het motorische, het affectieve, het perceptieve en het vegetatieve zieledeel) via het vijfde element, het zielelichaam, corresponderen met de vier elementen in het lichaam. De menging van het zielelichaam met de vier elementen in het lichaam garandeert vervolgens de eenheid van de overige zieledelen, wanneer het intellect bij contemplatie tijdelijk het schip verlaat.
Een reactie posten