"De vorm van de indirecte mededeling is volgens Kierkegaard nodig als iemand een ander ethisch of religieus wil aansporen. Kierkegaard gaat ervan uit dat de aangesprokene met betrekking tot die zaken eigenlijk al beschikt over de noodzakelijke kennis, maar er vooral nog toe geprikkeld moet worden onvoorwaardelijk te kiezen voor een bepaalde bestaanswijze. Informatieve berichten of logische demonstraties hebben daartoe geen nut. Zulke directe mededelingen zouden zelfs contraproductief kunnen werken, want als een leermeester onmiddellijk onder woorden brengt wat hij bedoelt, kunnen anderen hem klakkeloos napraten, zonder innerlijk te realiseren wat het bericht voor hen te betekenen heeft. Daarom moet de religieuze of ethische leraar zich bedienen van een maieutische methode: hij moet net als Socrates een 'vroedmeester' willen zijn die slechts assisteert, terwijl de leerling zelf geboorte geeft aan zijn inzichten. De laatste mag "juist geen enkele gunstige voorstelling van deze ander [de leraar] hebben, want anders wordt immers die gunstige voorstelling een hindernis voor hem om op zichzelf te staan". Om zijn leerling autonoom te maken moet de meester hem van zich afstoten, wat hij kan bewerkstelligen door zijn werkelijke gedachten te verbergen achter een ironisch masker. Dat is hoe zijn boodschap tot een indirecte mededeling wordt: hij laat merken dat hij niet meent wat hij zegt, terwijl hij de leerling in het ongewisse laat over zijn eigenlijke bedoeling. Uiterlijk lijkt de leraar zo met alles de draak te steken; zijn verborgen ernst is echter dat hij de ontwikkeling van zijn leerling uiterst serieus neemt. De pseudoniemen die het woord voeren in [Kierkegaards] Of/Of, kunnen zo gezien worden als ironische maskers waarmee Kierkegaard zijn ware bedoelingen voor de lezer wil achterhouden."
Wout van Tongeren, “Uitzinnige personages. Over Kierkegaards pseudonieme strategie als een onbedwingbaar toneelspel,” Tijdschrift voor Filosofie 2 (2013): pp. 252-3
vrijdag 27 december 2013
donderdag 26 december 2013
De waarschijnlijkheid van God
Onlangs plaatste filosoof Mihai Martoiu Ticu op joop.nl een kritiek op mijn modaal-epistemisch argument voor het bestaan van God. Hieronder mijn reactie op zijn opiniestuk. Deze is inmiddels eveneens op joop.nl te vinden.
In zijn joop.nl opinie van 23 december doet Mihai Martoiu Ticu een poging om een argument van mij voor het bestaan van God te weerleggen. Hij noemt het argument een bewijs. Maar dat is het niet. Bewijzen doen we in de wiskunde en niet in de filosofie. Filosofische argumenten voor het bestaan van God laten zien dat het waarschijnlijk is dat God bestaat. Maar absolute zekerheid? Nee, dat kunnen filosofische argumenten ons niet geven. Bovendien zijn ze niet noodzakelijk voor een intellectueel verantwoord geloof in God.
Nu dan Mihai’s bezwaren. Zijn eerste bezwaar is dat mijn argument een drogreden is omdat ik “conclusies zou trekken uit onwetendheid”. Maar dat is niet zo. De eerste premisse van mijn argument stelt dat alles wat onkenbaar is noodzakelijk onwaar is. Kortom, alle waarheden zijn kenbaar. Voor iedere waarheid is er in elk geval minimaal één situatie voorstelbaar waarin die waarheid gekend wordt. En dat is alleszins redelijk. Er zijn immers oneindig veel verschillende mogelijke situaties denkbaar, zodat er altijd wel op z´n minst eentje tussen zit die voldoet. Niet voor niets geldt de premisse voor al onze dagelijkse en wetenschappelijke uitspraken. De basisintuïtie erachter is de eeuwenoude idee dat de wereld begrijpelijk is, dat wil zeggen een structuur heeft die rationeel doorgrond kan worden. En dat is een fundamentele aanname voor iedere vorm van wetenschappelijk onderzoek. Door de eeuwen heen hebben filosofen van allerlei achtergronden de eerste premisse geaccepteerd. Ze heeft dan ook niets te maken met het “trekken van conclusies uit onwetendheid”. En hetzelfde geldt voor de tweede premisse, welke stelt dat het onmogelijk is om te weten dat God niet bestaat.
Mihai’s tweede bezwaar luidt dat de stelling 'Voorwerp rXluap6AA5L8^!!Zo48 bestaat niet' onkenbaar is. Als dit inderdaad zo is, dan volgt uit mijn eerste premisse dat dit voorwerp noodzakelijk bestaat, wat absurd is. Genoemde stelling is echter betekenisloos. We weten helemaal niet wat ‘rXluap6AA5L8^!!Zo48’ betekent. Wordt een ijzeren planeet bedoeld? In dat geval is de stelling niet onkenbaar. Neem maar een mogelijke situatie met een beschaving die op een ijzeren planeet woont. In dat geval weet die beschaving dat er een ijzeren planeet is. Wordt een specifieke vlinder bedoeld? Maar ook vlinders zijn kenbaar. Wordt God bedoeld? In dat geval valt de stelling samen met de tweede premisse van mijn argument, waarvoor ik argumenteer. Zo kunnen we lang doorgaan. Mihai zal daarom eerst moeten aangeven wat hij nu eigenlijk bedoelt met ‘rXluap6AA5L8^!!Zo48’. Zolang hij dit niet doet is er van een tegenvoorbeeld geen sprake.
Mihai’s derde bezwaar is dat er geen reden is om te stellen dat er niet meer dan de door mij genoemde vier manieren zijn om iets onmiskenbaar te weten. Welnu, in de eerste plaats heeft ruim tweeduizend jaar wijsgerig denken over onmiskenbare kennis precies deze vier manieren opgeleverd. Suggesties voor een vijfde manier bleken steeds weer onder één van die vier te vallen. Zo is bijvoorbeeld herinnering een vorm van innerlijke ervaring. Mihai noemt logische bewijsvoering, maar die stond ook al op ‘de lijst van vier’. En hij noemt wetenschap, maar dat is een combinatie van logica, ervaring en intuïtie. En deze drie kennisbronnen stonden eveneens al op de lijst. Daarnaast kunnen we beredeneren dat de lijst van vier inderdaad volledig is. Het is als met een T-splitsing. Als je er één tegenkomt weet je dat je maar twee kanten uitkunt. Hier is achtereenvolgens sprake van maar liefst drie T-splitsingen. Kennis wordt (a) verkregen vanuit ervaring of (b) los van ervaring. In het eerste geval komt ze voort uit (a1) eigen ervaring of (a2) ervaring van anderen. In het tweede geval is ze (b1) verkregen door logisch bewijsbaar a priori inzicht, of (b2) niet logisch bewijsbaar a priori inzicht. Zo komen we dus uit op de vier manieren van kennis. Meer opties zijn er redelijkerwijs niet. En dat is voldoende voor mijn argument.
Mihai’s vierde bezwaar gaat als volgt. Stel je een wereld voor waarin alléén God bestaat. Neem nu de stelling ‘God is niet door een übergod geschapen’. Als deze stelling onkenbaar is, dan is ze volgens mijn eerste premisse noodzakelijk onwaar. Het is dan noodzakelijk waar dat God door een übergod is geschapen. Die übergod zou dan vervolgens door een überübergod geschapen moeten zijn, etc. We belanden dan in een oneindige regressie. Wat Mihai echter over het hoofd zit is dat genoemde stelling niet onkenbaar is. Neem maar een mogelijke wereld waarin God bestaat en waarin God weet dat hij God is. In die mogelijke wereld weet God dat hij niet door een übergod geschapen is. God is immers per definitie de persoonlijke eerste oorzaak van de wereld. Er is dus wel degelijk een mogelijke wereld waarin de stelling gekend wordt.
Aan het slot van zijn stuk beweert Mihai echter dat de tweede premisse van mijn argument niet waar is als het mogelijk is dat God weet dat hij niet door een übergod is geschapen. Maar dit is evident onjuist. Uit deze mogelijkheid volgt namelijk op geen enkele wijze dat het mogelijk is om te weten dat God niet bestaat. Maar weet God het in genoemde mogelijke wereld dan niet? Nee, natuurlijk niet. God bestaat in die mogelijke wereld immers en kan dus helemaal niet weten dat God niet bestaat. Ook hier treedt er dus geen enkel probleem voor mijn tweede premisse op.
Al met al raad ik Mihai dan ook aan om mijn argument nauwkeuriger te bestuderen. Hiervoor is het niet nodig om mijn proefschrift te raadplegen. Een heel toegankelijke uiteenzetting met een weerlegging van vele bezwaren staat op emanuelrutten.nl en is getiteld: ‘Alles wat mogelijk waar is, is kenbaar. Een hernieuwde bespreking van het modaal-epistemisch argument’.
In zijn joop.nl opinie van 23 december doet Mihai Martoiu Ticu een poging om een argument van mij voor het bestaan van God te weerleggen. Hij noemt het argument een bewijs. Maar dat is het niet. Bewijzen doen we in de wiskunde en niet in de filosofie. Filosofische argumenten voor het bestaan van God laten zien dat het waarschijnlijk is dat God bestaat. Maar absolute zekerheid? Nee, dat kunnen filosofische argumenten ons niet geven. Bovendien zijn ze niet noodzakelijk voor een intellectueel verantwoord geloof in God.
Nu dan Mihai’s bezwaren. Zijn eerste bezwaar is dat mijn argument een drogreden is omdat ik “conclusies zou trekken uit onwetendheid”. Maar dat is niet zo. De eerste premisse van mijn argument stelt dat alles wat onkenbaar is noodzakelijk onwaar is. Kortom, alle waarheden zijn kenbaar. Voor iedere waarheid is er in elk geval minimaal één situatie voorstelbaar waarin die waarheid gekend wordt. En dat is alleszins redelijk. Er zijn immers oneindig veel verschillende mogelijke situaties denkbaar, zodat er altijd wel op z´n minst eentje tussen zit die voldoet. Niet voor niets geldt de premisse voor al onze dagelijkse en wetenschappelijke uitspraken. De basisintuïtie erachter is de eeuwenoude idee dat de wereld begrijpelijk is, dat wil zeggen een structuur heeft die rationeel doorgrond kan worden. En dat is een fundamentele aanname voor iedere vorm van wetenschappelijk onderzoek. Door de eeuwen heen hebben filosofen van allerlei achtergronden de eerste premisse geaccepteerd. Ze heeft dan ook niets te maken met het “trekken van conclusies uit onwetendheid”. En hetzelfde geldt voor de tweede premisse, welke stelt dat het onmogelijk is om te weten dat God niet bestaat.
Mihai’s tweede bezwaar luidt dat de stelling 'Voorwerp rXluap6AA5L8^!!Zo48 bestaat niet' onkenbaar is. Als dit inderdaad zo is, dan volgt uit mijn eerste premisse dat dit voorwerp noodzakelijk bestaat, wat absurd is. Genoemde stelling is echter betekenisloos. We weten helemaal niet wat ‘rXluap6AA5L8^!!Zo48’ betekent. Wordt een ijzeren planeet bedoeld? In dat geval is de stelling niet onkenbaar. Neem maar een mogelijke situatie met een beschaving die op een ijzeren planeet woont. In dat geval weet die beschaving dat er een ijzeren planeet is. Wordt een specifieke vlinder bedoeld? Maar ook vlinders zijn kenbaar. Wordt God bedoeld? In dat geval valt de stelling samen met de tweede premisse van mijn argument, waarvoor ik argumenteer. Zo kunnen we lang doorgaan. Mihai zal daarom eerst moeten aangeven wat hij nu eigenlijk bedoelt met ‘rXluap6AA5L8^!!Zo48’. Zolang hij dit niet doet is er van een tegenvoorbeeld geen sprake.
Mihai’s derde bezwaar is dat er geen reden is om te stellen dat er niet meer dan de door mij genoemde vier manieren zijn om iets onmiskenbaar te weten. Welnu, in de eerste plaats heeft ruim tweeduizend jaar wijsgerig denken over onmiskenbare kennis precies deze vier manieren opgeleverd. Suggesties voor een vijfde manier bleken steeds weer onder één van die vier te vallen. Zo is bijvoorbeeld herinnering een vorm van innerlijke ervaring. Mihai noemt logische bewijsvoering, maar die stond ook al op ‘de lijst van vier’. En hij noemt wetenschap, maar dat is een combinatie van logica, ervaring en intuïtie. En deze drie kennisbronnen stonden eveneens al op de lijst. Daarnaast kunnen we beredeneren dat de lijst van vier inderdaad volledig is. Het is als met een T-splitsing. Als je er één tegenkomt weet je dat je maar twee kanten uitkunt. Hier is achtereenvolgens sprake van maar liefst drie T-splitsingen. Kennis wordt (a) verkregen vanuit ervaring of (b) los van ervaring. In het eerste geval komt ze voort uit (a1) eigen ervaring of (a2) ervaring van anderen. In het tweede geval is ze (b1) verkregen door logisch bewijsbaar a priori inzicht, of (b2) niet logisch bewijsbaar a priori inzicht. Zo komen we dus uit op de vier manieren van kennis. Meer opties zijn er redelijkerwijs niet. En dat is voldoende voor mijn argument.
Mihai’s vierde bezwaar gaat als volgt. Stel je een wereld voor waarin alléén God bestaat. Neem nu de stelling ‘God is niet door een übergod geschapen’. Als deze stelling onkenbaar is, dan is ze volgens mijn eerste premisse noodzakelijk onwaar. Het is dan noodzakelijk waar dat God door een übergod is geschapen. Die übergod zou dan vervolgens door een überübergod geschapen moeten zijn, etc. We belanden dan in een oneindige regressie. Wat Mihai echter over het hoofd zit is dat genoemde stelling niet onkenbaar is. Neem maar een mogelijke wereld waarin God bestaat en waarin God weet dat hij God is. In die mogelijke wereld weet God dat hij niet door een übergod geschapen is. God is immers per definitie de persoonlijke eerste oorzaak van de wereld. Er is dus wel degelijk een mogelijke wereld waarin de stelling gekend wordt.
Aan het slot van zijn stuk beweert Mihai echter dat de tweede premisse van mijn argument niet waar is als het mogelijk is dat God weet dat hij niet door een übergod is geschapen. Maar dit is evident onjuist. Uit deze mogelijkheid volgt namelijk op geen enkele wijze dat het mogelijk is om te weten dat God niet bestaat. Maar weet God het in genoemde mogelijke wereld dan niet? Nee, natuurlijk niet. God bestaat in die mogelijke wereld immers en kan dus helemaal niet weten dat God niet bestaat. Ook hier treedt er dus geen enkel probleem voor mijn tweede premisse op.
Al met al raad ik Mihai dan ook aan om mijn argument nauwkeuriger te bestuderen. Hiervoor is het niet nodig om mijn proefschrift te raadplegen. Een heel toegankelijke uiteenzetting met een weerlegging van vele bezwaren staat op emanuelrutten.nl en is getiteld: ‘Alles wat mogelijk waar is, is kenbaar. Een hernieuwde bespreking van het modaal-epistemisch argument’.
dinsdag 24 december 2013
Kan God weten waarom Hij logisch denkt?
In zijn bijdrage De God van de rationele theologen op geloofenwetenschap.nl beweert Jan Riemersma dat als God niet anders kan dan logisch denken, Hij niet kan weten waarom dat zo is. Want als God onmogelijk buiten het logisch denken kan treden, dan is elk antwoord van God op de ‘waarom’-vraag onvermijdelijk gebaseerd op logisch denken en dus hopeloos circulair, aldus Riemersma. Wat Riemersma echter over het hoofd ziet, is dat God niet noodzakelijk een beroep op logica hoeft te doen om te weten waarom Hij niet anders kan dan logisch denken.
Stel dat God noodzakelijk bestaat en dat Gods natuur noodzakelijk logisch is. God kan dan noodzakelijkerwijs niet anders dan logisch denken. In dat geval is de hele werkelijkheid noodzakelijk logisch. God is er immers de allesomvattende grond en oorsprong van. De logische wetten zijn dan dus noodzakelijk waar. Ze kunnen niet anders dan geldig zijn. Maar als dit zo is, waarom zou God dan niet op grond van directe intuïtie kunnen inzien dat de logische wetten inderdaad noodzakelijk waar zijn? God ‘ziet’ als het ware met het ‘geestesoog’ ineens dat de logische wetten niet anders dan geldig kunnen zijn.
De klassieke term voor een onmiddellijk intuïtief inzicht is nous. Filosofen spreken ook wel over het noëtisch kenvermogen. Plato en Aristoteles schrijven al over een dergelijk cognitief vermogen en tot op de dag van vandaag houden velen filosofen zich ermee bezig. Noëtisch of direct a priori inzicht moet nauwkeurig onderscheiden worden van discursief of verstandelijk redeneren. Wie verstandelijk redeneert, leidt een bepaalde conclusie stap voor stap af met behulp van logische wetten, zoals de modus ponens of de wet van de non-contradictie.
In het geval van noëtische intuïtie is echter sprake van een besef ‘ineens’, van een rechtstreeks ‘inzien’, waarbij dus geen beroep hoeft te worden gedaan op logische afleidingsregels. Nous is geen logos. En het is alleszins redelijk om te denken dat het op zijn minst mogelijk is dat God over een dergelijk intuïtief geestesvermogen beschikt.
Neem de volgende analogie. Wij hebben de rechtstreekse intuïtie dat een gegeven oppervlak niet tegelijk geheel groen en geheel rood geverfd kan zijn. Dit aanschouwen wij als het ware ‘ineens’ met het intellectuele geestesoog. Niemand zal beweren dat we hier de logische wet van de non-contradictie toepassen. Nee, we ‘zien’ eenvoudigweg direct dat het niet kan. En door vaker dit soort onmiddellijke inzichten te hebben, accepteren we op een bepaald moment de wet van de non-contradictie. Met een “haastig beroep op een mysterieus vermogen”, zoals Riemersma in zijn stuk ten onrechte suggereert, heeft dit dan ook helemaal niets te maken.
Een soortgelijk voorbeeld is de geldigheid van de logische wet van de modus ponens. Wij 'zien' dat uit [Het regent] en [Als het regent, dan worden de straten nat] volgt [De straten worden nat]. En vele van dergelijke inzichten leiden er gezamenlijk toe dat we de wet van de modes ponens op enig moment aanvaarden. Kortom, noëtisch inzicht leidt pas achteraf tot het accepteren van bepaalde logische wetten. Het noëtisch inzicht zelf is er niet afhankelijk van.
Dat de logica noodzakelijk waar is zou al met al voor God dus intuïtief zelfevident kunnen zijn. Het zou door God kunnen zijn verkregen door direct a priori inzicht. Dat dit mogelijk is, is zelfs waarschijnlijk. God wordt immers begrepen als een bewust wezen van wie de cognitieve capaciteiten op zijn zachts gezegd die van de mens vergaand overschrijden.
Riemersma acht a priori inzicht in de noodzakelijkheid van de logica echter onmogelijk. In het licht van voorgaande is dit een vergaande claim, waarvoor hij zal moeten argumenteren. Riemersma zal met redenen moeten komen voor zijn stelling dat het volstrekt onmogelijk is dat God over noëtisch inzicht in de noodzakelijkheid van de logica beschikt. Hij zal anders gezegd moeten beargumenteren dat er géén enkele metafysisch mogelijke wereld is waarin God over a priori intuïtie beschikt. En dit doet Riemersma in zijn stuk nergens.
Riemersma heeft dus niet eens een begin gemaakt met het beargumenteren van zijn radicale claim. Sterker nog, het is juist alleszins redelijk om te denken dat er tussen de oneindig veel metafysisch mogelijke werelden zich in elk geval minimaal één mogelijke wereld bevindt waarin God bestaat en over het vereiste a priori inzicht beschikt. Deze constatering is al voldoende om Riemersma’s claim niet te accepteren. Meer is feitelijk niet nodig.
Bovendien staat de vraag naar de mogelijkheid van direct a priori inzicht los van de vraag of het kosmologisch, teleologisch, ontologisch of modaal-epistemisch argument voor het bestaan van God houdbaar zijn. Neem mijn modaal-epistemisch argument. Beide premissen ervan zijn voor hun geldigheid onafhankelijk van het bestaan van noëtisch inzicht. In mijn discussie met Riemersma onder zijn stuk Wittgensteins Broek op zijn site leg ik uit waarom. Zo gemakkelijk kunnen mijn en de vele andere argumenten voor het bestaan van God niet verworpen worden.
Stel dat God noodzakelijk bestaat en dat Gods natuur noodzakelijk logisch is. God kan dan noodzakelijkerwijs niet anders dan logisch denken. In dat geval is de hele werkelijkheid noodzakelijk logisch. God is er immers de allesomvattende grond en oorsprong van. De logische wetten zijn dan dus noodzakelijk waar. Ze kunnen niet anders dan geldig zijn. Maar als dit zo is, waarom zou God dan niet op grond van directe intuïtie kunnen inzien dat de logische wetten inderdaad noodzakelijk waar zijn? God ‘ziet’ als het ware met het ‘geestesoog’ ineens dat de logische wetten niet anders dan geldig kunnen zijn.
De klassieke term voor een onmiddellijk intuïtief inzicht is nous. Filosofen spreken ook wel over het noëtisch kenvermogen. Plato en Aristoteles schrijven al over een dergelijk cognitief vermogen en tot op de dag van vandaag houden velen filosofen zich ermee bezig. Noëtisch of direct a priori inzicht moet nauwkeurig onderscheiden worden van discursief of verstandelijk redeneren. Wie verstandelijk redeneert, leidt een bepaalde conclusie stap voor stap af met behulp van logische wetten, zoals de modus ponens of de wet van de non-contradictie.
In het geval van noëtische intuïtie is echter sprake van een besef ‘ineens’, van een rechtstreeks ‘inzien’, waarbij dus geen beroep hoeft te worden gedaan op logische afleidingsregels. Nous is geen logos. En het is alleszins redelijk om te denken dat het op zijn minst mogelijk is dat God over een dergelijk intuïtief geestesvermogen beschikt.
Neem de volgende analogie. Wij hebben de rechtstreekse intuïtie dat een gegeven oppervlak niet tegelijk geheel groen en geheel rood geverfd kan zijn. Dit aanschouwen wij als het ware ‘ineens’ met het intellectuele geestesoog. Niemand zal beweren dat we hier de logische wet van de non-contradictie toepassen. Nee, we ‘zien’ eenvoudigweg direct dat het niet kan. En door vaker dit soort onmiddellijke inzichten te hebben, accepteren we op een bepaald moment de wet van de non-contradictie. Met een “haastig beroep op een mysterieus vermogen”, zoals Riemersma in zijn stuk ten onrechte suggereert, heeft dit dan ook helemaal niets te maken.
Een soortgelijk voorbeeld is de geldigheid van de logische wet van de modus ponens. Wij 'zien' dat uit [Het regent] en [Als het regent, dan worden de straten nat] volgt [De straten worden nat]. En vele van dergelijke inzichten leiden er gezamenlijk toe dat we de wet van de modes ponens op enig moment aanvaarden. Kortom, noëtisch inzicht leidt pas achteraf tot het accepteren van bepaalde logische wetten. Het noëtisch inzicht zelf is er niet afhankelijk van.
Dat de logica noodzakelijk waar is zou al met al voor God dus intuïtief zelfevident kunnen zijn. Het zou door God kunnen zijn verkregen door direct a priori inzicht. Dat dit mogelijk is, is zelfs waarschijnlijk. God wordt immers begrepen als een bewust wezen van wie de cognitieve capaciteiten op zijn zachts gezegd die van de mens vergaand overschrijden.
Riemersma acht a priori inzicht in de noodzakelijkheid van de logica echter onmogelijk. In het licht van voorgaande is dit een vergaande claim, waarvoor hij zal moeten argumenteren. Riemersma zal met redenen moeten komen voor zijn stelling dat het volstrekt onmogelijk is dat God over noëtisch inzicht in de noodzakelijkheid van de logica beschikt. Hij zal anders gezegd moeten beargumenteren dat er géén enkele metafysisch mogelijke wereld is waarin God over a priori intuïtie beschikt. En dit doet Riemersma in zijn stuk nergens.
Riemersma heeft dus niet eens een begin gemaakt met het beargumenteren van zijn radicale claim. Sterker nog, het is juist alleszins redelijk om te denken dat er tussen de oneindig veel metafysisch mogelijke werelden zich in elk geval minimaal één mogelijke wereld bevindt waarin God bestaat en over het vereiste a priori inzicht beschikt. Deze constatering is al voldoende om Riemersma’s claim niet te accepteren. Meer is feitelijk niet nodig.
Bovendien staat de vraag naar de mogelijkheid van direct a priori inzicht los van de vraag of het kosmologisch, teleologisch, ontologisch of modaal-epistemisch argument voor het bestaan van God houdbaar zijn. Neem mijn modaal-epistemisch argument. Beide premissen ervan zijn voor hun geldigheid onafhankelijk van het bestaan van noëtisch inzicht. In mijn discussie met Riemersma onder zijn stuk Wittgensteins Broek op zijn site leg ik uit waarom. Zo gemakkelijk kunnen mijn en de vele andere argumenten voor het bestaan van God niet verworpen worden.
zondag 15 december 2013
Is logic part of the world's ultimate structure?
"Everyone faces the question of what is 'real' and what is the mere projection of our conceptual apparatus, of which issues are substantive and which are 'mere bookkeeping'. [...] These are questions of structure: how much structure is there in the world? Unless one is prepared to take the verificationist's easy way out, and say that 'theories are the same when empirically equivalent', one must face difficult questions about where to draw the line between objective structure and conceptual projection. The ontological realist draws the line in a certain place: part of the world's distinguished structure is its [logical] quantificational structure. Those who regard ontological realism as 'overly metaphysical' should remember that they too must draw a line.
And in fact, the ontological realist can give a pretty convincing argument for his choice of where to draw the line. Quine's (1948) criterion for ontological commitment is good as far as it goes: believe in those entities that your best theory says exists. But in trying to decide how much structure there is in the world, I can think of no better strategy than this extension of Quine's criterion: believe in as much structure as your best theory of the world posits. The structure posited by a theory corresponds to its primitive notions - its 'ideology' in Quine's (1951) terminology - which includes its logical notions as well as its predicates.
[...] [N]otice this: every serious theory of the world that anyone has ever considered, employs a [logical] quantificational apparatus, from physics to mathematics to the social sciences to folk theories. Quantificationalism is as indispensable as it gets. This is defeasible reason to think that we're onto something, that quantificational structure is part of the objective structure of the world, just as the success of spacetime physics gives us reason to believe in objective spacetime structure.
[...] If you remain unconvinced and skeptical of ontology, what are your options? First, you could reject the notion of objective structure altogether. I regard that as unthinkable. Second, you could reject the idea of structure as applied to logic. I regard that as unmotivated.
[...] There are [...] alternatives to ontological realism. [...] [I]f you [are] tempted by one of the alternatives, think about one final thing. Is your rejection of ontological realism based on the desire to make unanswerable questions go away, to avoid questions that resist direct empirical methods but are nevertheless not answerable by conceptual analysis? If so, none of [...] [the alternatives] will give you what you desire. None of them lets you bypass debate over the ultimate structure of the world. Far from it: each is simply an alternative proposal about what that structure is like. Given each proposal there remain substantive metaphysical questions, namely those that can be raised in what the proposal grants to be fundamental terms. Furthermore, the very assertion that the proposed variety of structure, as opposed to the quantificational structure [...], is part of reality's objective structure seems itself to be incapable of being established by either straightforward empirical means or conceptual analysis. In fact, even a 'negative' thesis such as quantifier variance itself is a claim about the extent of the world's structure, and as such is as epistemologically problematic as any thesis in first-order metaphysics. Quantifier variance is 'just more metaphysics'.
[...] The point of metaphysics is to discern the fundamental structure of the world. That requires choosing fundamental notions with which to describe the world. No one can avoid this choice. Other things being equal, it's good to choose a set of fundamental notions that make previously intractable questions evaporate. [...] But no other than a positivist can make all the hard questions evaporate. If nothing else, the choice of what notions are fundamental remains. There's no detour around the entirety of fundamental metaphysics."
Ted Sider, “Ontological Realism,” in Metametaphysics: New Essays on the Foundations of Ontology, eds. David J. Chalmers, David Manley and Ryan Wasserman (Oxford University Press, 2009): pp. 416-420.
And in fact, the ontological realist can give a pretty convincing argument for his choice of where to draw the line. Quine's (1948) criterion for ontological commitment is good as far as it goes: believe in those entities that your best theory says exists. But in trying to decide how much structure there is in the world, I can think of no better strategy than this extension of Quine's criterion: believe in as much structure as your best theory of the world posits. The structure posited by a theory corresponds to its primitive notions - its 'ideology' in Quine's (1951) terminology - which includes its logical notions as well as its predicates.
[...] [N]otice this: every serious theory of the world that anyone has ever considered, employs a [logical] quantificational apparatus, from physics to mathematics to the social sciences to folk theories. Quantificationalism is as indispensable as it gets. This is defeasible reason to think that we're onto something, that quantificational structure is part of the objective structure of the world, just as the success of spacetime physics gives us reason to believe in objective spacetime structure.
[...] If you remain unconvinced and skeptical of ontology, what are your options? First, you could reject the notion of objective structure altogether. I regard that as unthinkable. Second, you could reject the idea of structure as applied to logic. I regard that as unmotivated.
[...] There are [...] alternatives to ontological realism. [...] [I]f you [are] tempted by one of the alternatives, think about one final thing. Is your rejection of ontological realism based on the desire to make unanswerable questions go away, to avoid questions that resist direct empirical methods but are nevertheless not answerable by conceptual analysis? If so, none of [...] [the alternatives] will give you what you desire. None of them lets you bypass debate over the ultimate structure of the world. Far from it: each is simply an alternative proposal about what that structure is like. Given each proposal there remain substantive metaphysical questions, namely those that can be raised in what the proposal grants to be fundamental terms. Furthermore, the very assertion that the proposed variety of structure, as opposed to the quantificational structure [...], is part of reality's objective structure seems itself to be incapable of being established by either straightforward empirical means or conceptual analysis. In fact, even a 'negative' thesis such as quantifier variance itself is a claim about the extent of the world's structure, and as such is as epistemologically problematic as any thesis in first-order metaphysics. Quantifier variance is 'just more metaphysics'.
[...] The point of metaphysics is to discern the fundamental structure of the world. That requires choosing fundamental notions with which to describe the world. No one can avoid this choice. Other things being equal, it's good to choose a set of fundamental notions that make previously intractable questions evaporate. [...] But no other than a positivist can make all the hard questions evaporate. If nothing else, the choice of what notions are fundamental remains. There's no detour around the entirety of fundamental metaphysics."
Ted Sider, “Ontological Realism,” in Metametaphysics: New Essays on the Foundations of Ontology, eds. David J. Chalmers, David Manley and Ryan Wasserman (Oxford University Press, 2009): pp. 416-420.
Labels:
logic,
metaphysics,
positivism,
quantifier variance,
structure,
Ted Sider,
verificationism,
world
zaterdag 7 december 2013
Bijdrage voor het RD
Mijn bijdrage voor het RD, waarin ik een verkorte versie van mijn filosofische bijsluiter voor rationele Godsargumenten uitwerk, is nu ook online beschikbaar.
Labels:
filosofische bijsluiter,
Godsargumenten,
RD
Abonneren op:
Posts (Atom)