zondag 6 oktober 2013

Mijmering, droom

Zo stel ik mij dan voor dat ik tegen het einde van mijn leven, berooid van iedere illusie, door de straten van Amsterdam slenter. Doelloos en wetende dat alles verloren is. Levend in het besef dat niet alleen mijn project voor de wereld onopgemerkt is gebleven, maar ook dat ik haar, van wie ik meer houd dan van wie dan ook, al jaren niet meer gezien heb. Vooral dat laatste maakt mij ziek van verdriet. Spoedig, zo weet ik, zal ik niet meer zijn. En de gedachte dat ik niet alleen mijn werk schreef voor de vergetelheid, maar ook dat ik haar waarschijnlijk niet meer zal zien voordat het einde daar is, doet mijn adem stokken en mijn maag ineenkrimpen. Nog altijd. Ieder dag. Ik sla de hoek van de straat om en vervolg al even doelloos mijn weg. Ik denk aan hoe het was. De hoop, de vreugde, de ziel, die ik ooit bezat. De kracht die ik ooit vond om te schrijven. Hoe zinloos is dit alles achteraf geweest, zo bedenk ik mij. Niets van dat alles zal bestaan. Met mij zal het verdwijnen, wegzinken in de nacht. Het waait. Toch is het niet eens echt koud. Als ik mijn best doe dan voel ik zelfs het zonlicht op mijn gezicht. De zon. Bron van leven en kennis. Plato had natuurlijk gelijk dat hij zijn hele denken ophing aan dat ene symbool. De zon als de brenger van het licht in de wereld. Zelf weet ik wie het licht der wereld is. Of beter gezegd, dat Hij het licht der wereld is. En dat is mijn symbool. Dat is wat mijn denken altijd bezield heeft, tot nu, tot aan het eind. Ondanks alles, ondanks dat alles verloren is, mijn werk, mijn contact met haar, ondanks dat is mijn vertrouwen in Hem geen jota verminderd. In gedachten verzonken loop ik verder. Weer denkend aan waarom en waar het eigenlijk misgelopen is. Maar dit moment, deze figurale, is natuurlijk niet aan te wijzen. Het is nu eenmaal zo gelopen. Moest het zo zijn? Ja, het moest zo zijn, spreek ik mijzelf zachtjes toe. Ik sta ineens voor een kruispunt en moet kiezen. Ik sla linksaf. Zomaar, gedachteloos. Zonder enige aanwijsbare reden. De pijn wordt de laatste weken erger. Het zal niet lang meer duren. Spoedig zal het over zijn. Alles. Voorgoed. De gedachte dat mijn werk zal wegzinken in het niets bedroeft mij nog steeds. Waarom? Waarom kan ik het niet achter mij laten? Is het niet alles ijdelheid geweest? Zal ik het virtueel beschikbaar houden, zodat er zo nu en dan nog eens iemand naar kijkt en aangeraakt wordt? Ach, wat een onzin, spreek ik mijzelf bestraffend toe. Het gaat harder waaien. Het lijkt erop dat tegelijkertijd ook de zon feller gaat schijnen. Vreemd, denk ik. Dit heb ik zelden meegemaakt. In een flits denk ik weer aan haar. Het doet nog steeds pijn. Na al die jaren. Ik heb haar nooit meer gezien, nooit meer met haar gesproken. Waar is ze? Met wie is ze? Zou ze nog wel eens aan mij denken? Waarom laat ze helemaal niets van zich horen? Is ze gelukkig? Wat doet ze? Waar houdt ze zich mee bezig? Vragen die mij radeloos maken. Ook nu weer, verdomme, slaat de vertwijfeling toe. Ik ben aan de pijn gewend geraakt en tegelijkertijd weet ik dat ik nooit aan deze pijn zal wennen. Ik paseer een boekhandel. Werp een blik in de etalage. Zelfs dat doet pijn. Mijn oog valt ineens op een sierlijk vormgegeven boek. Vreemd dat mij de vormgeving van het boek eerder opvalt dan de titel. Nu lees ik de titel en een schok gaat door mij heen. ‘De filosofie van mijn vader’. Maar deze schok is niets vergeleken met de aardverschuiving die ik voel wanneer ik mijn familienaam herken en vervolgens de initialen van de voorletters op mij laat inwerken, de eerste en vijfde letter van het alfabet, die vlak onder de titel zijn aangebracht. Mijn God, denk ik en ik val op de grond.

Geen opmerkingen: