"Er is een christelijke zienswijze aangaande het huwelijk die de moed heeft gehad om zelfs in het uur van de echtverbintenis de vloek te verkondigen alvorens ze de zegen geeft. Er is een christelijke zienswijze, die alles plaatst onder de zonde, die geen uitzondering kent, niets verschoont, niet het kind in het moederlijf, niet de schoonste onder de vrouwen. Er is een ernst in deze zienswijze, te hoog om door de nijvere werkers van het prozaïsche leven van alledag te worden begrepen, te streng om zich door huwelijksimprovisatoren te laten bespotten. - Zo zijn ze dus voorbij, de tijden dat de mensen zo gelukkig leefden, zonder kommer en zorgen, zo onschuldig, toen alles zo menselijk was, toen de goden zelf de toon aangaven, soms hun hemelse waardigheid aflegden om zich de liefde van aardse vrouwen toe te listen; toen degene die zich heimelijk steels naar een rendez-vous begaf met een gevoel van vrees dan wel gestreeldheid een god onder zijn mededingers kon ontwaren; de tijden, toen de hemel als een vriendelijke getuige zich hoog en schoon welfde over gelukkige liefde, of haar stil en ernstig borg in de plechtige rust van de nacht; toen alles slechts leefde voor de liefde, en voor de gelukkige minnaars alles slechts een mythe was van de liefde. Hier ligt het probleem, en vanuit dit gezichtspunt moet men het streven van Schlegel en van heel de jongere en oudere romantiek beoordelen. Die tijden zijn voorbij, en toch hunkert de romantiek ernaar terug, daarheen onderneemt ze geen peregrinationes sacras, maar profanas. Gesteld dat het mogelijk was een vervlogen tijd terug te halen, dan zou men haar opnieuw moeten opbouwen in al haar reinheid, en zo ook de Griekse wereld in al haar naïviteit. Maar dat doet de romantiek niet. In eigenlijke zin is het niet de Griekse wereld die ze in oude luister herstelt, maar een onbekend werelddeel dat ze ontdekt. En niet alleen dat, maar haar genot is in hoge mate geraffineerd; want ze wil niet alleen maar naïef genieten, ze wil zich in het genieten de teloorgang van de gegeven moraal bewust worden; het is als het ware de pointe van haar genot te glimlachen om de moraal waaronder, zo meent ze, anderen zuchten, en hierin is het vrije spel van de ironische willekeur gelegen. Het christendom heeft door de geest vijandschap gezet tussen het vlees en de geest,* en hetzij moet de geest het vlees verloochenen, hetzij het vlees de geest. Dit laatste wil de romantiek, en ze verschilt daarin van de Griekse wereld dat ze in de genietingen van het vlees tegelijk de negatie van de geest geniet. Hierdoor meent ze nu poëtisch te leven, maar ik hoop dat zal blijken dat ze juist naast het poëtische grijpt, want pas door resignatie ontstaat de waarachtige innerlijke oneindigheid, en pas deze innerlijke oneindigheid is in waarheid oneindig en in waarheid poëtisch.
(* Daarmee wil het christendom geenszins de zinnelijkheid vernietigen, want het leert dat er pas in de opstanding der doden noch gehuwd noch uitgehuwelijkt zal worden; maar het herinnert tevens aan die man die geen tijd had om naar de grote bruiloft te komen omdat hij zelf bruiloft moest houden)"
Søren Kierkegaard, Het begrip ironie, vertaling Willem Breeuwer, Uitgeverij Boom, Amsterdam, 2011, pp. 69-71
zondag 1 juli 2012
Abonneren op:
Reacties posten (Atom)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten