donderdag 28 juli 2011

Een nieuw argument voor Heideggers Zijn

In zijn paper 'From states of affairs to a necessary being' [1] merkt Rasmussen op dat binnen de context van de mathematische verzamelingenleer kan worden aangetoond dat er eenvoudigweg niet genoeg ruimte is om alle mogelijke ruimtelijke vormen tegelijkertijd te instantiëren, aangenomen uiteraard dat deze instanties elkaar niet mogen overlappen. De cardinaliteit van de ruimte opgevat als verzameling punten is namelijk kleiner dan de cardinaliteit van de verzameling van alle mogelijke ruimtelijke vormen, aldus Rasmussen. Dit is een interessant mathematisch resultaat dat bovendien ook wijsgerige implicaties lijkt te hebben. Genoemd resultaat kan namelijk ingezet worden om een nieuw argument te ontwikkelen voor het door Heidegger in zijn werk gemaakte ontologische onderscheid tussen enerzijds het geheel van alle zijnden en anderzijds het zijn zelf [2].

Het argument dat mij voor ogen staat verloopt globaal als volgt. De door Rasmussen genoemde mathematische stelling maakt duidelijk dat er 'iets' is dat ervoor zorgt dat niet alle mogelijke ruimtelijk gekwalificeerde zijnden tegelijkertijd kunnen bestaan. Dit 'iets' is de ruimte zelf. Hoewel de ruimte zelf natuurlijk ook als een zijnde begrepen kan worden, is zij in elk geval géén ruimtelijk gekwalificeerd zijnde. Zij is veeleer dát waarin alle ruimtelijk gekwalificeerde zijnden bestaan. Welnu, het lijkt plausibel om dit gegeven te generaliseren door meer algemeen te stellen dat er dan ook 'iets' moet zijn dat ervoor zorgt dat alle mogelijke zijnden simpliciter onmogelijk tegelijkertijd kunnen bestaan. Maar wat is dit ‘iets’? Analoog aan zoëven betreft dit 'iets' in elk geval geen zijnde. Dát wat ervoor zorgt dat alle mogelijke zijnden nimmer tegelijkertijd kunnen bestaan kan zelf géén zijnde zijn. Welnu, dit 'iets' dat zelf geen zijnde is wijst op hetgeen door Heidegger 'het zijn' wordt genoemd. Net zoals er te weinig ruimte is om alle mogelijke ruimtelijk gekwalificeerde zijnden tegelijkertijd naast elkaar te laten bestaan, zo is er uiteindelijk ook te weinig 'zijn' om alle mogelijke zijnden simpliciter tegelijkertijd tot aanzijn te laten komen. Het is deze instantie van het zijn welke Heidegger, treffend aansluitend bij bovenstaande, eveneens 'de lichtruimte' noemt. Het zijn is de lichtruimte waarin alle zijnden als zijnden gegeven zijn, ofwel dát van waaruit alle zijnden zijn.

[1] Rasmussen, J. (2010), “From states of affairs to a necessary being”, Philosophical Studies, 148 (2): pp. 183-200; p. 192
[2] Eerdere argumenten voor Heideggers ontologische differentie gaf ik in
http://bit.ly/fwR44f en http://bit.ly/qpQxmX. Maar zie eventueel ook http://bit.ly/nYQxIU.

4 opmerkingen:

nand braam zei

@ Emanuel
“Het zijn is de lichtruimte waarin alle zijnden als zijnden gegeven zijn, ofwel dát van waaruit alle zijnden zijn.”
Dit lijkt, volgens mij, erg veel op het Pleroma (Lichtwereld) uit het gnosticisme.

Emanuel Rutten zei

Beste Nand,

In het gnosticisme wordt volgens mij het Pleroma opgevat als de totaliteit van de hoogste God tezamen met alle (uit deze hoogste Godheid voortgekomen) archonten, eonen en eventuele andere lichtwezens. Zo ja, dan zou het Pleroma vanuit Heideggers denken begrepen moeten worden als een collectie zijnden in plaats van als het zijn zelf. De gnostiek blijft daarmee, in Heideggers termen, een vorm van ontisch, niet ontologisch, denken.

Groet,
Emanuel

HieronymusK zei

Alleen, bij 'het zijn' denkt Heidegger niet aan "'iets' ... dat ervoor zorgt dat alle mogelijke zijnden simpliciter onmogelijk tegelijkertijd kunnen bestaan".

Bovendien is het onderscheid zijn-zijnde niet van Heidegger, maar van de westerse filosofie ueberhaupt. (Denk bij ruimte als aanschouwingsvorm bij Kant).

Het gaat Heidegger erom dat het zijn altijd vanuit het zijnde is gedacht en niet vanuit het zijn zelf. Hij denkt dit zijn zelf niet zozeer als fundament (iets dat zorgt voor dat zijnden bestaan), maar de wijze waarop zijnden zijn.

Emanuel Rutten zei

Beste HieronymusK,

Wanneer ik over het onderscheid zijn-zijnde spreek dan doel ik uiteraard op het specifiek door Heidegger bedoelde onderscheid. En uiteraard kent het paar zijn-zijnde een langere geschiedenis die teruggaat tot in de antieke oudheid. Echter, en dat is waar het om gaat, de betekenis die in de traditie voorafgaande aan Heidegger aan dit onderscheid werd gegeven is in de ogen van Heidegger nog altijd ontisch, en niet ontologisch.

In mijn bijdrage wordt het verder eerlijk gezegd als bekend verondersteld dat voor Heidegger het zijn de zijnswijze van de zijnden betreft. In de in [2] vermelde stukjes ga ik hier expliciet op in. Er bestaan echter, en dit is van belang, nog méér karakteriseringen van Heideggers zijn. In genoemde stukjes geef ik hiervan enkele voorbeelden.

Het door mij hierboven uitgewerkte argument kan tegen deze achtergrond begrepen worden als een nieuwe manier om te betogen dat er naast 'de zijnden' inderdaad een daarop orthogonaal staande instantie moet zijn, namelijk 'het zijn' zelf. Het argument resulteert dan ook in een nieuwe karakterisering van Heideggers zijn, één die aan alle al bestaande karakteriseringen van het zijn kan worden toegevoegd.

De uitdaging is en blijft om langs allerlei verschillende wegen te trachten steeds weer het zijn in het vizier te krijgen. En het oog hebben voor de zijnswijze van de zijnden is hierbij slechts één van de vele wegen waarlangs we kunnen komen tot dát wat Heidegger het zijn noemt.

Groet,
Emanuel