David Hume en George Berkeley behoren tot de grote Britse empiristen van de achttiende eeuw. Volgens Hume nemen wij causaliteit niet waar. Wij zien alléén regelmatige opeenvolging. Zo ontstaat volgens Hume het beroemde inductieprobleem voor causale oordelen. Stel nu dat wij wél kunnen zien dat iets iets anders veroorzaakt. Is genoemd inductieprobleem dan opgelost? Het antwoord is ‘nee’. Als A vandaag B veroorzaakt, dan garandeert dat niet dat A morgen ook B veroorzaakt. De wijze waarop de natuur is ingericht zou morgen immers anders kunnen zijn dan vandaag. Dit kan Hume vanwege zijn scepticisme niet uitsluiten. Het inductieprobleem wordt dus zelfs niet opgelost als wij zouden kunnen zien dat A de oorzaak is van B. Hoewel Hume zoals bekend meent dat wij causaliteit niet kunnen zien, lijkt hij wél te suggereren dat het kunnen zien van causaliteit voldoende zou zijn om het inductieprobleem op te lossen. Daar zit zijn denkfout.
Volgens Descartes is het ondenkbaar dat God ons bedriegt. Maar filosoof en bisschop Berkeley heeft geen enkele moeite met een bedriegende God. Onze waarnemingen suggereren namelijk dat er dingen buiten God en onze geest bestaan, terwijl er volgens Berkeley buiten onze en Gods geest niets is. En omdat hij eveneens meent dat onze waarnemingen rechtstreeks door God veroorzaakt worden, bedriegt God ons dus. Berkeley denkt dan ook ten onrechte met zijn systeem een goede God te kunnen includeren. Alles draait hier om een adequate fenomenologie van onze zintuiglijke waarnemingen. Deze waarnemingen geven ons in elk geval de indruk of de suggestie dat er materiële dingen buiten onze geest en die van God bestaan. Maar volgens Berkeley bestaan er helemaal geen materiële dingen buiten onze en Gods geest. Daarin zit dan het misleidende van onze zintuiglijke waarnemingen en daarmee het misleidende van God, hetgeen voor Berkeley een probleem is.
zaterdag 9 maart 2024
Abonneren op:
Reacties posten (Atom)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten