In het algemeen zijn het kenbronnen die ons overtuigen. We raken overtuigd van het feit dat zich aan de overkant van de straat een boom bevindt omdat we de zintuiglijke ervaring van een boom hebben. We zijn overtuigd van de geldigheid van de redeneervorm modus ponens omdat we de logische intuïtie hebben dat deze redeneerregel niet anders dan geldig kan zijn. Vanwege onze morele intuïties zijn we ervan overtuigd dat lustmoord verwerpelijk is. We zijn ervan overtuigd dat de som van de hoeken van een driehoek gelijk is aan twee rechte hoeken omdat een discursief deductief bewijs ons hiervan overtuigd. Deze hechte koppeling tussen de inzet van kenbronnen en de toestand van het overtuigd zijn heeft er in de kennisleer toe geleid dat we ons uitvoerig zijn gaan bezighouden met het bepalen en analyseren van de onderliggende kenbronnen en niet met de daaropvolgende bewustzijnstoestand van het overtuigd zijn.
De toestand van het overtuigd zijn zelf die op het gebruik van een kenbron volgt heeft als zodanig nooit veel aandacht gehad. Er werd eenvoudigweg vanuitgegaan dat deze toestand welhaast automatisch en onproblematisch op de adequate inzet van een kenbron volgt en niet separaat bestudeerd hoeft te worden.
Dit lijkt mij echter onjuist. Wat nodig is om een stap verder te komen is het apart in isolatie beschouwen van de toestand van het overtuigd zijn. Wat is dit precies voor een toestand? We dienen de toestand van het overtuigd zijn te hypostaseren (verzelfstandigen) en zo als een aparte toestand naast die van het gebruik van de kenbronnen te analyseren. Wat nodig is, is meer precies een fenomenologie van het overtuigende, van de toestand van het overtuigd zijn. Want het is uiteindelijk deze toestand en niet de onderliggende kenbron die het werkelijke acceptatiemoment van een bepaalde propositie vormt. We accepteren een propositie in laatste instantie vanuit de toestand van het overtuigd zijn. Waarom achten wij modens ponens geldig? Het ultieme antwoord op deze vraag is niet dat we de logische intuïtie hebben dat zij geldig is. Want waarom zouden we afgaan op onze intuïties? Het ultieme antwoord is dat het ons overtuigt, dat we ons ten aanzien van de geldigheid van modus ponens in een toestand van overtuigd zijn bevinden. En waarom accepteer ik dat daar een boom staat? Het uiteindelijke antwoord is niet dat ik de ervaring van een boom heb. Want onze zintuigen kunnen ons bedriegen. Het uiteindelijke antwoord is dat ik ervan ovetuigd ben. Het is dan ook deze toestand, het overtuigende zondermeer, die onze nadere aandacht verdient.
Door te streven naar een aparte fenomenogie van het overtuigende, door de verschillende momenten in de ervaring van het overtuigd zijn separaat te benoemen en te analyseren, kunnen nieuwe interessante epistemische vragen aan de orde komen, Volgt bijvoorbeeld de toestand van het overtuigd zijn altijd op de inzet van een kenbron of hoeft dit niet in alle gevallen het geval te zijn. Een andere interessante vraag is of het door Plato gemaakte onderscheid tussen schijn en zijn zich ook nog manifesteert op het niveau van het overtuigende. Kan iets anders gezegd overtuigend schijnen maar het toch niet zijn? Of is de ervaring van het overtuigd zijn epistemisch niet corrigeerbaar, net zoals iemand die een rode kleur ervaart nu eenmaal rood ervaart en niet schijnbaar rood ervaart. Dit zijn vragen die alleen door een aparte fenomenologie van het overtuigende ontsloten kunnen worden. Zo beschouwd kan de kennisleer veel van de retorica, van de kunst van het overtuigende, leren.
Abonneren op:
Reacties posten (Atom)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten