ForumC plaatste op haar website geloofenwetenschap.nl een nieuwe column van mij. De volledige tekst van deze column is hieronder ook weergegeven.
De laatste jaren wordt er weer regelmatig gedebatteerd over de vraag of religieus geloof redelijk is. Deze discussies gaan nauwkeuriger gezegd over de vraag welke van de mogelijke religieuze en seculiere wereldbeschouwingen (zoals theïsme, pantheïsme en atheïsme) rationeel gerechtvaardigd zijn. De debatten vertonen echter bijna altijd een blinde vlek.
Deze blinde vlek is van tweeërlei aard. In de eerste plaats gaat het over de redelijkheid van wereldbeschouwingen of wereldbeelden, zonder eerst stil te staan bij de vraag welke notie van rationaliteit in het geding is. Want uiteraard moeten theïsten, atheïsten en pantheïsten goede redenen hebben voor hun wereldbeeld om deze rationeel te kunnen aanvaarden. De vraag is echter wat hier als goede redenen mogen gelden. Wanneer mag hier iets als reden ingebracht worden? Die fundamentele vraag moet eerst gesteld en beantwoord worden.
Voor wereldbeelden moet dan ook hetzelfde gebeuren als wetenschapsfilosofen gedaan hebben voor wetenschappelijke theorieën. Er zijn criteria nodig voor het adequaat beoordelen van de redelijkheid van wereldbeelden, net zoals er in de wetenschapsfilosofie criteria ontwikkeld zijn voor het beoordelen van de redelijkheid van wetenschappelijke theorieën.
Ik stelde dat de blinde vlek tweeledig is. Het tweede aspect is dat in genoemde debatten meestal stilzwijgend wordt aangenomen dat alléén kennistheoretische of epistemische aspecten een rol mogen spelen bij het beoordelen van de redelijkheid van wereldbeelden. Rationaliteit wordt zo dus ongemerkt gereduceerd tot louter epistemische rationaliteit.
Dit is echter onterecht. Om een wereldbeschouwing rationeel te beoordelen dienen we naast epistemische normen, doelen en redenen ook allerlei niet-epistemische of praktische normen, doelen en redenen in het spel te brengen, zoals de mate waarin het wereldbeeld überhaupt leefbaar is en ons helpt om ons te oriënteren in dit leven, de mate waarin het beantwoordt aan onze intrinsieke noden en bijdraagt aan onze identiteitsvorming en zelfverwerkelijking, en de mate waarin het ons helpt met het omgaan met levenskwesties.
De keuze voor een wereldbeeld is namelijk niet alleen maar een theoretische keuze. Het gaat om een onontkoombaar existentieel antwoord op een voor elk mens onvermijdelijke existentiële vraag, namelijk de onontwijkbare existentiële kwestie hoe wij in deze wereld ons leven moeten leven. We worden namelijk vroeg of laat hoe dan ook met existentiële vragen geconfronteerd. En we kunnen niet anders dan er in ons leven op de één of andere manier invulling aan geven. Het leven moet namelijk, wil het überhaupt geleefd worden, op een bepaalde manier geleefd worden. Kortom, we moeten kiezen. Dit is onvermijdelijk.
Het beoordelen van de redelijkheid van wereldbeelden hangt dan ook samen met de vraag waarom en waartoe mensen wereldbeelden hebben, dus met het concrete doel dat mensen daarmee nastreven. En dat doel is dus zeker niet louter epistemisch. Maar dan kan de vraag of een bepaald wereldbeeld rationeel is ook niet alleen maar epistemisch benaderd worden. Een adequaat model van rationaliteit voor het beoordelen van wereldbeelden brengt dus onvermijdelijk zowel epistemische als niet-epistemische of praktische normen in het spel.
Dat men zelden inziet dat goede redenen voor het rationeel omarmen van een wereldbeeld zowel epistemisch als praktisch van aard kunnen zijn, is eigenlijk opmerkelijk. Zelfs positief wetenschappelijk onderzoek, waar epistemische redenen doorslaggevend zijn, is immers niet ongevoelig voor praktische redenen. Zo is het feit dat een wetenschappelijke theorie 'werkt', dat wil zeggen ons in staat stelt om bruikbare voorspellingen te doen, terecht een goede reden om haar wetenschappelijk serieus te nemen. En ook het 'eenvoudig' of 'simpel' zijn van een wetenschappelijke theorie kan voor wetenschappers een uitstekende rationele grond vormen om haar te aanvaarden. Zelfs in de wetenschap speelt de praktische dimensie dus een belangrijke rol. Het negeren van de inherent praktische aspecten van onze rationele deliberaties draagt dan ook zelden bij aan een adequate evaluatie van onze oordelen, niet in de wetenschap, en zeker niet in het geval van het beoordelen van levensbeschouwingen.
Zodra wordt ingezien dat epistemische én praktische normen relevant zijn voor de vraag of een wereldbeschouwing rationeel aanvaardbaar is, wordt duidelijk waarom veel formele religiekritiek, zoals de formele Bayesiaanse benadering van Herman Philipse, vruchteloos is voor het beoordelen van de redelijkheid van religieus geloof. Bayesiaanse benaderingen hebben immers slechts oog voor epistemische redenen, en negeren de praktische redenen die mensen kunnen hebben voor het omarmen van een bepaalde wereldbeschouwing.(*) Formele epistemische religiekritiek werkt voor wat betreft de evaluatie van de rationaliteit van wereldbeelden dus met een gemankeerd rationaliteitsbegrip. De concrete menselijke conditie waarin mensen hoe dan ook tot existentiële overtuigingen moeten komen, waarin ze hoe dan ook een bepaalde manier van leven moeten omarmen, wordt veronachtzaamd.
Welnu, als naast epistemische ook praktische doelen een onmisbaar onderdeel vormen van het beoordelen van de redelijkheid van religieus geloof, dan kan dit het huidige religiedebat ingrijpend veranderen. Een nieuwe opening in het debat ontstaat dan ook wanneer eerst de vraag wordt gesteld wat het betekent om een wereldbeschouwing rationeel te omarmen en vervolgens beseft wordt dat naast epistemische ook praktische normen en redenen een cruciale rol spelen bij de evaluatie van de redelijkheid van religieus en seculier geloof.
We moeten dan ook ongenuanceerde tegenstellingen tussen de theoretische en praktische rede vermijden. Beide aspecten van het menselijke redevermogen, het theoretische en het praktische, zijn niet alleen in de wetenschap en in onze wereldbeelden, maar eigenlijk bijna altijd onlosmakelijk met elkaar verbonden.
(*) Bovendien zijn de meeste wetenschapsfilosofen het er allang over eens dat wetenschappers zich niet gedragen als formele Bayesiaanse actoren. Zo hechten zij vaak meer waarde aan hun nieuwe theorieën dan op grond van het beschikbare epistemisch materiaal strikt genomen gerechtvaardigd zou zijn. En juist deze houding heeft wetenschap zo enorm succesvol gemaakt. Formele Bayesiaanse religiekritiek zoals die van Philipse heeft dus als onwenselijk gevolg dat de door haar veronderstelde opvatting van rationaliteit, indien toegepast op wetenschap, tot de volstrekt absurde conclusie leidt dat wetenschappers irrationeel zijn!
zaterdag 5 april 2014
Mijn nieuwe column voor geloofenwetenschap.nl
Abonneren op:
Reacties posten (Atom)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten