Er wordt vaak gezegd dat het onjuist is om voor het Godsargument van Anselmus God te definiëren als het grootst denkbare. Alleen zij die God ten behoeve van het argument definiëren als datgene waarboven niets groters gedacht kan worden zouden het bij het rechte eind hebben. Sterker nog, wie dit niet doet zou daarmee eigenlijk onbewust laten zien het argument van Anselmus niet werkelijk te begrijpen.
Iets is het grootst denkbare indien het zowel denkbaar is als datgene is waarboven niets groters gedacht kan worden. De uitdrukkingen “het grootst denkbare” en “datgene waarboven niets groters gedacht kan worden” hebben dan ook een verschillende betekenis. Het gaat niet om synoniemen. Wat echter vaak over het hoofd wordt gezien is dat voor de context van Anselmus’ argument beide uitdrukkingen wél dezelfde verwijzing hebben.
De bewering dat beide uitdrukkingen dezelfde verwijzing hebben is zelfs analytisch waar. Hiermee wordt bedoeld dat de bewering waar is op grond van de betekenis van de erin gehanteerde begrippen. Het is anders gezegd een conceptuele waarheid dat de verwijzing van beide uitdrukkingen gelijk is. In wat volgt zal ik dit laten zien.
Stel dat iets het grootst denkbare is. Dan is er uiteraard niets denkbaars dat groter is dan dat. Het is dan ook datgene waarboven niets groters gedacht kan worden. De uitdrukking “het grootst denkbare” impliceert dus de uitdrukking “datgene waarboven niets groters gedacht kan worden”.
Stel nu omgekeerd dat er iets is waarboven niets groters gedacht kan worden. Dan moet dat ook het grootst denkbare zijn. Waarom? Welnu, stel dat datgene waarboven niets groters denkbaar is niet het grootst denkbare is. Dan moet datgene waarboven niets groters denkbaar is ondenkbaar zijn. Want als het denkbaar is, dan is het wel het grootst denkbare. Er kan immers niets gedacht worden wat groter is.
Datgene waarboven niets groters gedacht kan worden is dan dus ondenkbaar. Maar dan is alles onder datgene waarboven niets groters gedacht kan worden ook iets waarboven niets groters gedacht kan worden. Want ook daarboven kan niets groters worden gedacht.
De uitdrukking “datgene waarboven niets groters gedacht kan worden” heeft dan dus niet langer een eenduidige verwijzing. Het verwijst naar meerdere zaken. Er beantwoorden anders gezegd meerdere zaken aan. Dit is in tegenspraak met de vooronderstelling van Anselmus dat “datgene waarboven niets groters gedacht kan worden” een uniek bepalende uitdrukking is, net zoals bijvoorbeeld de uitdrukkingen “De premier van Nederland” en “De verliezend finalist van het WK voetbal van 1974”. Er beantwoordt maar één zaak aan.
We krijgen gegeven deze vooronderstelling van Anselmus dus een tegenspraak. De aanname dat datgene waarboven niets groters gedacht kan worden niet het grootst denkbare is moet daarom verworpen worden. Er volgt derhalve dat datgene waarboven niets groters gedacht kan worden ook het grootst denkbare is.
Beide uitdrukkingen, “datgene waarboven niets groters denkbaar is” en “het grootst denkbare”, impliceren elkaar dus inderdaad conceptueel. En precies om deze reden mogen we voor het Godsargument van Anselmus probleemloos uitgaan van beide uitdrukkingen. Iemand die ten behoeve van het argument van Anselmus God definieert als “het grootst denkbare” zit dus helemaal niet fout. We kunnen met die definitie het argument van Anselmus voor het bestaan van God prima voltrekken.
zaterdag 25 januari 2020
Abonneren op:
Reacties posten (Atom)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten