Neem Mark. Mark heeft zijn hele leven lang raven geobserveerd in Friesland en tot op de dag van vandaag zijn alle raven die hij aldaar zag zwart. Stel dat hij op grond hiervan inductief concludeert dat alle raven zwart zijn. Zouden wij dit dan een legitieme inductie vinden? Dit lijkt niet het geval. De enige conclusie die hij redelijkerwijs kan trekken is dat in Friesland alle raven zwart zijn. De stap van "Alle raven zijn zwart in Friesland" naar "Alle raven zijn zwart" lijkt niet gerechtvaardigd. Mark heeft immers nog nooit een observatie buiten Friesland gedaan.
Of neem Anne. Zij is een jaar lang de hele wereld doorgetrokken op zoek naar raven. Overal op aarde waar zij kwam waren de raven die zij zag zwart. Mag zij op grond hiervan inductief concluderen dat alle raven zwart zijn? Opnieuw lijkt de enige gerechtvaardigde conclusie te zijn dat alle raven in dat jaar zwart zijn. Ze heeft immers maar gedurende één jaar raven geobserveerd.
Deze voorbeelden laten zien dat inductief redeneren vaak conclusies oplevert die vergezeld moeten worden van een bepaalde ruimtelijke of tijdelijke inperking: Alle raven in Friesland zijn zwart of alle raven in dat jaar zijn zwart. Deze kwalificaties raken we niet zomaar kwijt zonder aanvullende observaties te doen. Als Mark zijn conclusie wil generaliseren tot alle geografische locaties, dan zal hij ook op veel plaatsen buiten Friesland waarnemingen moeten gaan doen. En als Anne haar conclusie wil generaliseren tot alle tijden, dan zal zij nog heel wat vaker op reis moeten gaan.
Neem nu Jan. Hij is al zijn hele leven bezig met het waarnemen van raven op allerlei plekken op aarde. Hij is bijna overal al meerdere keren geweest. En alle raven die hij tot nu toe heeft gezien waren zwart. Kan Jan nu zonder al te veel problemen de inductieve conclusie trekken dat alle raven zwart zijn? Er valt veel voor te zeggen dat Jan zijn conclusie niet hoeft in te perken tot een specifieke locatie of tijdsperiode. Hij heeft immers gedurende vele jaren op meerdere plaatsen op aarde waarnemingen gedaan. Maar toch is ook Jans conclusie aan een belangrijke kwalificatie of inperking onderhevig. Een inperking die bovendien ook al voor Mark en Anne gold. Welke is dat? Ze is niet van ruimtelijke of tijdelijke aard. Ze heeft zogezegd betrekking op een derde dimensie die niet meer of minder relevant lijkt dan de ruimtelijke en tijdelijke dimensie. Deze derde dimensie betreft het type kenactor dat de observatie doet.
Alle observaties van Jan (en ook van Mark en Anne) waren observaties van een mens oftewel van een menselijke kenactor. Vanuit het perspectief van genoemde derde dimensie zijn alle observaties beperkt tot één type kenactor. De enige legitieme inductieve conclusie die Jan kan trekken is daarom in analogie met de voorgaande twee voorbeelden de conclusie dat alle raven zwart zijn voor een menselijke kenactor. En opnieuw kan de stap van "Alle raven zijn zwart voor ons als mensen" naar "Alle raven zijn zwart" niet gemaakt worden zonder daarbij ook observaties van andere typen kenactoren te betrekken. Het mag duidelijk zijn dat dit laatste echter niet mogelijk is. Wij kunnen als mensen weliswaar op reis gaan, maar nooit zullen wij in staat zijn om onze observaties te verruimen met waarnemingen van niet-menselijke kenactoren. We zijn immers niet in staat om buiten onze menselijke conditie te treden. Dit betekent dat al onze inductieve kennis onvermijdelijk ingeperkt moet worden met de kwalificatie voor ons als mensen. En wat geldt voor onze inductieve kennis geldt in feite voor al onze kennis. Wij kunnen alléén kennis vergaren over hoe de wereld voor ons als mensen is. De stap van deze kennis naar kennis over de wereld in zichzelf is voor ons als mensen principieel onmogelijk.
vrijdag 26 augustus 2016
zondag 21 augustus 2016
Een kleine ontologie van de herinnering
Iets verdwijnt pas echt zodra het verdwijnt uit de herinnering. De herinnering is dat wat iets dat er feitelijk niet meer is toch weet te dragen, in stand te houden en door te geven. De herinnering ontsluit zo een zijnswijze die het midden houdt tussen iets en niets. Op deze manier maakt zij het voortleven van wat er niet werkelijk meer is mogelijk. Opdat wat geschied is niet wegzinkt in het niets.
Labels:
existentialisme,
herinneren,
iets,
leven,
metafysica,
niets,
zijnswijze
zaterdag 20 augustus 2016
Kunnen wetenschappers gelovig zijn?
Dat er geen conflict bestaat tussen geloof in God en het beoefenen van wetenschap lijkt mij eerlijk gezegd een open deur. Geloof in God is voor gelovige wetenschappers iets wat ten diepste bij hen hoort. Het maakt deel uit van hun persoonlijke identiteit. Zij geloven in God vanwege redenen die hoogst persoonlijk zijn. Daarnaast houden gelovige wetenschappers zich, net zoals hun ongelovige vakbroeders, hartstochtelijk bezig met prachtig wetenschappelijk onderzoek. Ook dat hoort bij hun identiteit. Zolang gelovige wetenschappers geen wetenschappelijk erkende status toeschrijven aan persoonlijke overtuigingen die geen resultaat van wetenschap zijn, is er niets aan de hand.
Toch is het geen overbodige luxe om nog eens stil te staan bij de redenen waarom geloof en wetenschap niet met elkaar in conflict zijn. In de eerste plaats heeft de wetenschap niet aangetoond dat God niet bestaat. Wie in God gelooft kan dan ook niet verweten worden in iets te geloven dat in strijd is met de resultaten van de wetenschap. Hetzelfde geldt voor alle wezenlijke geloofsovertuigingen van bijvoorbeeld het christendom, en dan hebben we het natuurlijk niet over de leeftijd van de aarde, of de vraag of de aarde al dan niet stilstaat. Een gelovige hoeft dus geen opvattingen als waar te aanvaarden die in tegenspraak zijn met wetenschappelijke inzichten. Maar sluiten de natuurwetten het ingrijpen van God in de natuur dan niet uit? Geenszins. De natuurwetten geven aan hoe de kosmos zich gedraagt zolang God niet ingrijpt, en zijn precies daarom niet in tegenspraak met een eventueel ingrijpen van God in de natuur.
Nu zou tegengeworpen kunnen worden dat geloof en wetenschap alsnog met elkaar in conflict zijn omdat het irrationeel is om uitspraken over de aard van de werkelijkheid te geloven die niet door wetenschappelijk onderzoek bevestigd zijn. De onderliggende veronderstelling is blijkbaar dat alléén wetenschap een legitieme bron van uitspraken over de werkelijkheid is. Deze aanname wordt veelal sciëntisme genoemd. Sciëntisme is echter zelf geen resultaat van wetenschappelijk onderzoek. Wie dus sciëntisme aanneemt, heeft een hele goede reden om sciëntisme direct weer te verwerpen. Kortom, de overtuiging dat we alléén wetenschappelijke inzichten over de wereld zouden moeten geloven is inconsistent omdat deze overtuiging zelf geen wetenschappelijk inzicht betreft en zo dus zichtzelf weerlegt!
De suggestie dat geloof en wetenschap met elkaar in conflict zijn staat daarnaast uiteraard ook in schril contrast met het feit dat vele van de allergrootste wetenschappers uit de geschiedenis van de mensheid overtuigd gelovigen waren. Veel van de grootste wetenschappers aller tijden zagen geen conflict tussen de wetenschap en hun geloof in God. Denk in ons werelddeel bijvoorbeeld alleen al aan Copernicus, Kepler, Galilei, Pascal, Boyle, Leibniz, Newton, Faraday, Maxwell, Mendel, Pasteur, Kelvin, Cantor, Planck en Heisenberg. De lijst van gelovige wetenschappers is lang, heel lang.
Sterker nog, de opkomst van de moderne wetenschap in het westen kan historisch gezien zelfs voor een belangrijk deel aan geloof in God worden toegeschreven. Wie in God gelooft heeft namelijk een uitstekende reden om te denken dat onze menselijke cognitieve vermogens betrouwbare informatie over de wereld opleveren, en dat de kosmos wordt geregeerd door vaste natuurwetten die door ons gekend kunnen worden.
Godsgeloof vormt dus een uitstekende grond voor de overtuiging dat de kosmos een rationele orde heeft die door ons succesvol onderzocht en gekend kan worden. En precies deze overtuiging is nu juist cruciaal voor het beoefenen van wetenschap. Wetenschap heeft immers geen zin wanneer wij niet geloven in de betrouwbaarheid van ons denkvermogen. Het verklaringssucces van wetenschap sluit daarom uitstekend aan bij geloof in God.
Niet voor niets begonnen gelovige wetenschappers vanaf de zestiende eeuw actief de natuur empirisch te onderzoeken om de door God geschapen kosmos te leren kennen, en op die manier ook God te eren. Dat hiervoor de veilige studeerkamer moest worden verlaten om concrete waarnemingen in de natuur te verrichten stond voor velen van hen vast. Als God immers de kosmos uit vrije wil schiep, dan had God ook een heel andere kosmos kunnen scheppen, zodat we met onze ratio alléén de natuurwetten van de kosmos niet kunnen achterhalen. Het was mede dit soort empirisch onderzoek dat de wetenschappelijke revolutie mogelijk maakte. Zo is in feite de wetenschappelijke revolutie begonnen. Eveneens wilde men, in navolging van Francis Bacon, meer grip op de natuur krijgen om zo iets te doen aan het menselijke lijden. Godsgeloof kan dus juist een zeer krachtige inspiratiebron vormen om zich hartstochtelijk met wetenschap te willen bezighouden.
De gedachte dat er sprake zou zijn van een conflict tussen geloof en wetenschap is daarom eveneens vanuit historisch perspectief onhoudbaar. De conflictstelling is vooral een laatmoderne mythe. Maar helaas wel een hardnekkige.
Er is zelfs een diepe harmonie tussen wetenschap en godsgeloof. Zo zijn veel rationele filosofische argumenten voor het bestaan van een persoonlijke schepper deels gebaseerd op premissen die juist ontleend zijn aan wetenschap. Denk bijvoorbeeld aan het bestaan van universele en stabiele natuurwetten, het inzicht dat de kosmos een absoluut begin heeft gehad, de opmerkelijke elegantie en effectiviteit van wiskunde als beschrijvingstaal van het universum, en de opvallende fine tuning van de kosmos. Bovendien maken veel godsargumenten gebruik van allerlei moderne ontwikkelingen in de logica. Als het gaat om het rationeel argumenteren voor het bestaan van God, is de wetenschap dus een vriend en geen tegenstander. Dankzij de wetenschap is de rationele casus voor het bestaan van God tegenwoordig sterker dan ooit. Het duurt nog even voordat dit besef in Nederland doordringt.
De mythe dat wetenschap en godsgeloof tegenover elkaar staan vertroebelt dus het zicht op hun werkelijke onderlinge relatie. Een diepgaand begrip van wetenschap en religie is essentieel om de hechte samenhang tussen beide te doorzien. Maar juist daaraan ontbreekt het in onze tijd bij velen.
Deze tekst is een samenvoeging en bewerking van eerdere reflecties
Toch is het geen overbodige luxe om nog eens stil te staan bij de redenen waarom geloof en wetenschap niet met elkaar in conflict zijn. In de eerste plaats heeft de wetenschap niet aangetoond dat God niet bestaat. Wie in God gelooft kan dan ook niet verweten worden in iets te geloven dat in strijd is met de resultaten van de wetenschap. Hetzelfde geldt voor alle wezenlijke geloofsovertuigingen van bijvoorbeeld het christendom, en dan hebben we het natuurlijk niet over de leeftijd van de aarde, of de vraag of de aarde al dan niet stilstaat. Een gelovige hoeft dus geen opvattingen als waar te aanvaarden die in tegenspraak zijn met wetenschappelijke inzichten. Maar sluiten de natuurwetten het ingrijpen van God in de natuur dan niet uit? Geenszins. De natuurwetten geven aan hoe de kosmos zich gedraagt zolang God niet ingrijpt, en zijn precies daarom niet in tegenspraak met een eventueel ingrijpen van God in de natuur.
Nu zou tegengeworpen kunnen worden dat geloof en wetenschap alsnog met elkaar in conflict zijn omdat het irrationeel is om uitspraken over de aard van de werkelijkheid te geloven die niet door wetenschappelijk onderzoek bevestigd zijn. De onderliggende veronderstelling is blijkbaar dat alléén wetenschap een legitieme bron van uitspraken over de werkelijkheid is. Deze aanname wordt veelal sciëntisme genoemd. Sciëntisme is echter zelf geen resultaat van wetenschappelijk onderzoek. Wie dus sciëntisme aanneemt, heeft een hele goede reden om sciëntisme direct weer te verwerpen. Kortom, de overtuiging dat we alléén wetenschappelijke inzichten over de wereld zouden moeten geloven is inconsistent omdat deze overtuiging zelf geen wetenschappelijk inzicht betreft en zo dus zichtzelf weerlegt!
De suggestie dat geloof en wetenschap met elkaar in conflict zijn staat daarnaast uiteraard ook in schril contrast met het feit dat vele van de allergrootste wetenschappers uit de geschiedenis van de mensheid overtuigd gelovigen waren. Veel van de grootste wetenschappers aller tijden zagen geen conflict tussen de wetenschap en hun geloof in God. Denk in ons werelddeel bijvoorbeeld alleen al aan Copernicus, Kepler, Galilei, Pascal, Boyle, Leibniz, Newton, Faraday, Maxwell, Mendel, Pasteur, Kelvin, Cantor, Planck en Heisenberg. De lijst van gelovige wetenschappers is lang, heel lang.
Sterker nog, de opkomst van de moderne wetenschap in het westen kan historisch gezien zelfs voor een belangrijk deel aan geloof in God worden toegeschreven. Wie in God gelooft heeft namelijk een uitstekende reden om te denken dat onze menselijke cognitieve vermogens betrouwbare informatie over de wereld opleveren, en dat de kosmos wordt geregeerd door vaste natuurwetten die door ons gekend kunnen worden.
Godsgeloof vormt dus een uitstekende grond voor de overtuiging dat de kosmos een rationele orde heeft die door ons succesvol onderzocht en gekend kan worden. En precies deze overtuiging is nu juist cruciaal voor het beoefenen van wetenschap. Wetenschap heeft immers geen zin wanneer wij niet geloven in de betrouwbaarheid van ons denkvermogen. Het verklaringssucces van wetenschap sluit daarom uitstekend aan bij geloof in God.
Niet voor niets begonnen gelovige wetenschappers vanaf de zestiende eeuw actief de natuur empirisch te onderzoeken om de door God geschapen kosmos te leren kennen, en op die manier ook God te eren. Dat hiervoor de veilige studeerkamer moest worden verlaten om concrete waarnemingen in de natuur te verrichten stond voor velen van hen vast. Als God immers de kosmos uit vrije wil schiep, dan had God ook een heel andere kosmos kunnen scheppen, zodat we met onze ratio alléén de natuurwetten van de kosmos niet kunnen achterhalen. Het was mede dit soort empirisch onderzoek dat de wetenschappelijke revolutie mogelijk maakte. Zo is in feite de wetenschappelijke revolutie begonnen. Eveneens wilde men, in navolging van Francis Bacon, meer grip op de natuur krijgen om zo iets te doen aan het menselijke lijden. Godsgeloof kan dus juist een zeer krachtige inspiratiebron vormen om zich hartstochtelijk met wetenschap te willen bezighouden.
De gedachte dat er sprake zou zijn van een conflict tussen geloof en wetenschap is daarom eveneens vanuit historisch perspectief onhoudbaar. De conflictstelling is vooral een laatmoderne mythe. Maar helaas wel een hardnekkige.
Er is zelfs een diepe harmonie tussen wetenschap en godsgeloof. Zo zijn veel rationele filosofische argumenten voor het bestaan van een persoonlijke schepper deels gebaseerd op premissen die juist ontleend zijn aan wetenschap. Denk bijvoorbeeld aan het bestaan van universele en stabiele natuurwetten, het inzicht dat de kosmos een absoluut begin heeft gehad, de opmerkelijke elegantie en effectiviteit van wiskunde als beschrijvingstaal van het universum, en de opvallende fine tuning van de kosmos. Bovendien maken veel godsargumenten gebruik van allerlei moderne ontwikkelingen in de logica. Als het gaat om het rationeel argumenteren voor het bestaan van God, is de wetenschap dus een vriend en geen tegenstander. Dankzij de wetenschap is de rationele casus voor het bestaan van God tegenwoordig sterker dan ooit. Het duurt nog even voordat dit besef in Nederland doordringt.
De mythe dat wetenschap en godsgeloof tegenover elkaar staan vertroebelt dus het zicht op hun werkelijke onderlinge relatie. Een diepgaand begrip van wetenschap en religie is essentieel om de hechte samenhang tussen beide te doorzien. Maar juist daaraan ontbreekt het in onze tijd bij velen.
Deze tekst is een samenvoeging en bewerking van eerdere reflecties
woensdag 10 augustus 2016
The University and the Meaning of Life
Next month my new research project will start at VU University. It's part of a broader research program on the epistemic responsibilities of the university within the Abraham Kuyper Centre. My project plan is available here for anyone who is interested.
zaterdag 6 augustus 2016
Dialectiek en Retorica bij Aristoteles
In de dialectiek gaat het erom heuristieken te vinden om stellingen van de opponent te weerleggen en de eigen stellingen te onderbouwen. Hiertoe put de dialectiek uit de logica. Dialectiek is dan ook logica in actie. De dialecticus beschikt over een grote verzameling van topoi om in iedere situatie de juiste strategie te bepalen voor het aanvallen of verdedigen van stellingen. Deze topoi gaan elk terug op bepaalde wetten uit de logica. De context is steeds het twistgesprek waarbij twee opponenten elkaar bestoken met vragen en antwoorden. Dialectiek heeft dan ook duidelijk een antagonistisch karakter. Wie de stellingen van de opponent weet te weerleggen en zijn of haar eigen stellingen succesvol weet te onderbouwen, komt uiteindelijk als overwinnaar uit de dialectische confrontatie naar voren. Zoals gezegd gaan alle topoi uiteindelijk terug op de regels van de logica. Een goed logicus is echter nog geen goed dialecticus. Het gaat er niet alleen om de logische wetten te beheersen, maar vooral om in iedere dialectische situatie de juiste topoi te vinden om de stellingen van de tegenstander te weerleggen en de eigen stellingen te verdedigen. Wel dient elke dialecticus een goed logicus te zijn. Aristoteles heeft zijn logica ontwikkeld in de Analytica Priora en zijn dialectiek in de Topica. Dat de Topica een vroegere tekst is dan de Analytica Priora is wellicht verrassend omdat zoals gezegd de dialectiek teruggaat op logica. Een verklaring kan zijn dat Aristoteles in zijn Topica werkt met een vroege versie van zijn logica die hij pas later systematisch uitgewerkt heeft in de Analytica Priora.
In zijn Retorica noemt Aristoteles de retorica de tegenhanger of evenknie van de dialectiek. Nu put de retorica ook uit de logica. Toch is zij veel meer dan logica in actie. De context is het overtuigen van een groot publiek en hiervoor is meer nodig dan argumenteren. De redenaar dient ook zijn karakter als overtuigingsmiddel in het spel te brengen. Ook dient het publiek in een bepaalde stemming gebracht te worden om daadwerkelijk overtuigd te worden. Maar zelfs als wij ons beperken tot de argumentatie als overtuigingsmiddel, kan de orator niet eenvoudigweg te werk gaan als een dialecticus. In de eerste plaats geeft de retor een voordracht en neemt hij geen deel aan een twistgesprek. Bovendien heeft de redenaar rekening te houden met het feit dat het publiek niet uit dialectici bestaat. In tegenstelling tot de dialecticus zal hij zijn argumenten dus kort en bondig moeten houden om overtuigend te zijn. In een dialectisch twistgesprek is van een dergelijke beperking geen sprake. De argumenten richting de opponent mogen daar complex en uitgebreid zijn, zolang ze maar deductief geldig zijn en bijdragen tot het succesvol verdedigen dan wel aanvallen van de stelling in kwestie. Wel is het zo dat de retor net zoals de dialecticus put uit diverse topoi om argumenten te bouwen. Deze topoi worden voor een deel zelfs ontleend aan de dialectiek. Het gaat hier voor de redenaar om algemene of gemeenschappelijke topoi. Deze topoi vertrekken vanuit bepaalde formele kenmerken van de aan te vallen of de te verdedigen stelling en zijn daarom van toepassing op elk type toespraak. Een orator maakt daarnaast ook gebruik van bijzondere topoi. Deze zijn van toepassing op één bepaald type toespraak en hebben betrekking op de materiële (inhoudelijke) kenmerken van de te verdedigen of de aan te vallen stelling. Zo zijn er bijzondere topoi om te betogen dat iets voordelig is (te gebruiken voor politieke toespraken), dat iets eervol is (voor gelegenheidstoespraken) en dat iets rechtmatig is (voor toespraken voor de rechtbank). Dergelijke materiële topoi komen we in de dialectiek niet tegen.
In zijn Retorica noemt Aristoteles de retorica de tegenhanger of evenknie van de dialectiek. Nu put de retorica ook uit de logica. Toch is zij veel meer dan logica in actie. De context is het overtuigen van een groot publiek en hiervoor is meer nodig dan argumenteren. De redenaar dient ook zijn karakter als overtuigingsmiddel in het spel te brengen. Ook dient het publiek in een bepaalde stemming gebracht te worden om daadwerkelijk overtuigd te worden. Maar zelfs als wij ons beperken tot de argumentatie als overtuigingsmiddel, kan de orator niet eenvoudigweg te werk gaan als een dialecticus. In de eerste plaats geeft de retor een voordracht en neemt hij geen deel aan een twistgesprek. Bovendien heeft de redenaar rekening te houden met het feit dat het publiek niet uit dialectici bestaat. In tegenstelling tot de dialecticus zal hij zijn argumenten dus kort en bondig moeten houden om overtuigend te zijn. In een dialectisch twistgesprek is van een dergelijke beperking geen sprake. De argumenten richting de opponent mogen daar complex en uitgebreid zijn, zolang ze maar deductief geldig zijn en bijdragen tot het succesvol verdedigen dan wel aanvallen van de stelling in kwestie. Wel is het zo dat de retor net zoals de dialecticus put uit diverse topoi om argumenten te bouwen. Deze topoi worden voor een deel zelfs ontleend aan de dialectiek. Het gaat hier voor de redenaar om algemene of gemeenschappelijke topoi. Deze topoi vertrekken vanuit bepaalde formele kenmerken van de aan te vallen of de te verdedigen stelling en zijn daarom van toepassing op elk type toespraak. Een orator maakt daarnaast ook gebruik van bijzondere topoi. Deze zijn van toepassing op één bepaald type toespraak en hebben betrekking op de materiële (inhoudelijke) kenmerken van de te verdedigen of de aan te vallen stelling. Zo zijn er bijzondere topoi om te betogen dat iets voordelig is (te gebruiken voor politieke toespraken), dat iets eervol is (voor gelegenheidstoespraken) en dat iets rechtmatig is (voor toespraken voor de rechtbank). Dergelijke materiële topoi komen we in de dialectiek niet tegen.
Labels:
Analytica Priora,
aristoteles,
dialectiek,
logica,
Retorica,
Topica
Abonneren op:
Posts (Atom)