zaterdag 16 oktober 2021

Climax

In boek IX van zijn Institutio Oratoria behandelt Quintilianus de gedachte- en woordfiguren. De woordfiguren vallen uiteen in grammaticale en retorische woordfiguren. Deze laatste splitst hij vervolgens uit in die welke op toevoeging, op weglating, op klank- en woordspel, en op antithese gebaseerd zijn. De climax betreft een retorische woordfiguur gebaseerd op toevoeging. Quintilianus geeft als eerste voorbeeld een claim van Demosthenes uit zijn Kransrede: "Want het is niet zo dat ik het wel gezegd, maar niet opgeschreven heb, niet dat ik het wel opgeschreven, maar het gezantschap niet op me genomen heb, niet dat ik wel het gezantschap op me genomen, maar de Thebanen niet heb kunnen overtuigen." Wat claimt Demosthenes hier eigenlijk? Laten we dit eens logisch analyseren. Beschouw de proposities 'Ik heb het gezegd', 'Ik heb het opgeschreven', 'Ik heb het gezantschap op mij genomen', en 'Ik heb de Thebanen kunnen overtuigen'. Laten we deze proposities achtereenvolgens aanduiden met P, Q, R en S. De claim van Demosthenes luidt dan als volgt: ~(P en ~Q) en ~(Q en ~R) en ~(R en ~S). Aangenomen dat wat hij claimt waar is, zijn elk van de conjuncten van zijn claim waar. We krijgen zo dus ~(P en ~Q)=1, ~(Q en ~R)=1, en ~(R en ~S)=1. Hieruit volgt dat (P en ~Q)=0, (Q en ~R)=0, en (R en ~S)=0. We mogen redelijkerwijs aannemen dat hij het op z'n minst gezegd heeft, zodat P waar is. Kortom, P=1. Uit (P en ~Q)=0 volgt dan ~Q=0 en dus dat Q=1. De propositie Q is dus eveneens waar. Evenzo volgt dan dat ~R=0 en dus dat R=1. En net zo dat S=1. Demosthenes claimt dus dat hij het gezegd heeft, opgeschreven heeft, het gezantschap op zich genomen heeft, en de Thebanen heeft kunnen overtuigen. Wel dienen we aan te nemen dat hij het inderdaad gezegd heeft. Want zo niet, dan is P onwaar. Uit (P en ~Q)=0 valt de waarheidswaarde van Q dan niet af te leiden. Met P=0 is de conjunctie immers ongeacht de waarheidswaarde van Q onwaar. Evenmin kunnen we dan de waarheidswaarde van R en S bepalen. De presuppositie dat hij het gezegd heeft is dus essentieel.

Na het mooie aan de Ad Herennium ontleende voorbeeld "Zijn energieke instelling bereidde Africanus moed, zijn moed roem, en zijn roem rivalen" geeft Quintilianus een voorbeeld van Calvus: "De processen wegens knevelarij zijn dus niet erger verstoord dan die wegens hoogverraad, die wegens hoogverraad niet erger dan die op grond van de wet van Plautius, die op grond van de wet van Plautius niet erger dan die wegens corruptie, en die wegens corruptie niet erger dan die op grond van welke wet dan ook." Ook hier is logisch iets aardigs aan de hand. Laat V(p) de mate zijn waarin processen van type p verstoord zijn. Er volgt dan voor alle p dat V(knevelarij) <= V(hoogverraad) <= V(Plautius) <= V(corruptie) <= V(p). Neem nu p=knevelarij. We krijgen dan V(knevelarij) <= V(hoogverraad) <= V(Plautius) <= V(corruptie) <= V(knevelarij). De processen wegens knevelarij, hoogverraad, de wet van Plautius, en corruptie zijn allemaal even erg verstoord. De climax betreft dus wel het woord, maar niet de gedachte, wat goed past bij een woordfiguur.

Geen opmerkingen: