dinsdag 26 januari 2021

Een transcendentale analyse van de zijnsgrond

Gesteld dat de wereld een ultieme oorsprong heeft, een absolute grond, welke kenmerken moet de absolute oorsprong van de werkelijkheid dan hebben? De zijnsgrond moet in elk geval actief scheppend en enkelvoudig zijn. Het mag bovendien geen erop lijkende alternatieven kennen omdat anders direct de onbeantwoordbare vraag gesteld kan worden waarom niet een van die alternatieven de wereldgrond is. De oorsprong mag dus niet concreet aanschouwelijk zijn en ook niet herleidbaar zijn tot een specifieke structuur. Want iets waarvan wij ons een voorstelling kunnen maken laat nabije alternatieven toe. En hetzelfde geldt voor iets wat herleid kan worden tot een specifieke structuur. Evenmin mag de wereldgrond van iets anders afhankelijk zijn. De absolute oorsprong moet radicaal vrij zijn. Nu voldoet alleen geest oftewel bewustzijn aan al deze noodzakelijke voorwaarden, zodat de ultieme grond en oorsprong van de wereld redelijkerwijs niet materie of informatie is, maar een bewust wezen: God.

maandag 18 januari 2021

Het zijnsdenken van de latere Heidegger

Binnenkort geef ik voor de tweejarige VU master Filosofie van cultuur en bestuur weer een collegereeks voor Symbolische leven. In deze reeks staat de vraag naar de relatie tussen mens en wereld centraal. Wat is vanuit ontologisch en existentieel perspectief de plaats van de mens in het zijnsgeheel? Welke levens- en bestaanservaringen gaan gepaard met het mens-zijn? We benaderen de mens-wereld relatie existentieel-ontologisch vanuit het zijnsdenken van de latere Heidegger. Vervolgens bespreken we hoe Heideggers latere zijnsverstaan ingezet kan worden binnen de esthetiek, kennisleer, theologie en retorica. Tenslotte gaan we in op de relatie tussen Heideggers zijnsdenken en het denken van Agamben over het begrip avontuur. Literatuur volgt hieronder.

- Arendt, Hannah, Martin Heidegger – een apologie, Klement, Zoetermeer, 2015
- Heidegger, Martin, Het beginsel van grond, Uitgeverij Boom, Amsterdam, 2009
- Heidegger, Martin, De grondvraag van de metafysica, Vertaling en aantekeningen Cornelis Verhoeven, Damon, 2003
- Agamben, Giorgio, Avontuur, Uitgeverij Sjibbolet, Amsterdam, 2016
- Rutten, Emanuel, Het Retorische Weten, Uitgeverij Leesmagazijn, 2018

zaterdag 16 januari 2021

Het Platonisme is een theïsme

Stel dat zoals Plato leert de universalia buiten ruimte en tijd op zichzelf bestaan. Waarom zijn sommige universalia dan wel en anderen niet in het universum geïnstantieerd? Wat is daarvoor de verklaring? Plato lost dit probleem op door een demiurg oftewel schepper van de kosmos te postuleren. De demiurg bepaalt op grond van een wilsbesluit welke universalia wel en welke niet in de kosmos geïnstantieerd worden. Maar is er ook een niet-theïstische oplossing?

Filosoof Ziegelaar stelt in reactie op mijn vraag twee niet-theïstische oplossingen voor. De Platonist zou kunnen beweren dat er meerdere universa zijn en dat alle universalia in één of meer universa geïnstantieerd zijn. Er zijn zo uiteindelijk geen niet-geïnstantieerde universalia. Deze oplossing lijkt enigszins op het multiversum voorstel als antwoord op het bekende fine tuning probleem. Net zoals het multiversum voorstel houdt deze eerste oplossing geen stand. Het probleem wordt namelijk alleen maar verplaatst van het selecteren van universalia voor ons universum naar het bepalen van de distributie van universalia over alle universa.

Tegengeworpen kan nog worden dat wellicht iedere mogelijke combinatie van universalia geïnstantieerd is in een apart universum. Elke mogelijke abstracte structuur is met andere woorden in een eigen kosmos geïnstantieerd. En dan is er helemaal geen sprake van een distributievraagstuk. Dit levert echter op z'n zachts gezegd een nogal druk en omvangrijk multiversum op. Ja, zelfs zo omvangrijk dat het postuleren van een enkel universum en een enkele demiurg als schepper ervan ontologisch een stuk zuiniger en plausibeler lijkt. Want wat stelt een enkele demiug met een enkel geschapen universum voor vergeleken met een multiversum waarin daadwerkelijk alle combinaties van alle universalia (dus ook de meest vreemde en exotische) geïnstantieerd zijn?

Een tweede oplossing zou het veronderstellen van een natuurlijk kosmisch proces zijn. Dit proces heeft op elk moment een bepaalde toestand en die bepaalt welke universalia wel en niet geïnstantieerd worden. Iedere universale vereist voor de instantiatie ervan namelijk bepaalde natuurlijke voorwaarden en daaraan is niet altijd voldaan. Tegelijkertijd zijn bepaalde natuurlijke omstandigheden juist zeer gunstig voor de instantiatie van bepaalde universalia. Het probleem van deze oplossing is echter dat de Platoonse primordiale materie geen enkele mogelijkheid uitsluit. Platoons gezien zijn het de universalia die het telos bepalen van de materiële natuurprocessen. De natuur ontwikkelt zich in een bepaalde richting omdat bepaalde universalia uitgedrukt worden. Maar wie of wat bepaalt dan welke universalia het telos vormen waarop de zich ontwikkelende materie zich als eerste richt? Wie of wat bepaalt anders gezegd welke universalia als eerste in het natuurlijke kosmische proces geïnstantieerd worden? Ook deze oplossing lijkt dus niet houdbaar.

Mocht er uiteindelijk geen goede niet-theïstische oplossing zijn, dan kunnen we met een knipoog naar Sartres beroemde essay uit 1946 met recht zeggen: Het Platonisme is een theïsme.

woensdag 6 januari 2021

Het Retorische Weten II

Het tweede en laatste deel van Het retorische weten verschijnt binnenkort bij Leesmagazijn. Daarmee is het tweeluik rond.























Linkerflaptekst: Al tijdens het voorbereiden van de publicatie van Het retorische weten in 2017 was duidelijk dat een groot deel van het pluriforme werk van filosoof Emanuel Rutten er niet in opgenomen kon worden. Wat toen werd vermoed is geschied. Het is een tweeluik geworden. Dit tweede en laatste deel is net zoals het eerste ruim opgezet. Zo vinden we teksten over niet-feitelijke waarheid, retorica als pre-Socratische wijsheid, het denken van Descartes, Kant, Husserl en Spengler over wiskunde, de grondslagen van de metafysica, en wederom aan het eind een reeks uiteenlopende kortere bespiegelingen. Vergeleken met het eerste deel bevat dit deel zowel meer recente bijdragen als teksten uit de vroegere begintijd van het denken van de Amsterdamse filosoof. Het wil een afsluiting zijn van een zielsbepalende weg die Rutten in zijn intense en soms wilde, maar altijd diep en grondig doordachte denken is gegaan. De lezer stuit op een allesomvattend en begeerlijk denken waarbij denken, leven en spreken bijeenkomen en uiteindelijk verschijnen als een hechte eenheid.

zaterdag 2 januari 2021

Alternatieve feiten in de Oudheid

De klassieke retorica leert dat zowel aanklager als verdediger naast een bewijsvoering ook een feitenrelaas geven. We vinden dit onderscheid al bij Corax van Syracuse en Tisias en vervolgens bij alle retoren en retorenscholen tot en met Quintilianus. Men dacht klaarblijkelijk dat de feiten waarop de een zich baseert kunnen conflicteren met die van de ander.

Het uitgangspunt lijkt steeds te zijn dat een gemeenschappelijk feitenrelaas waarop beiden hun bewijsvoering baseren onhaalbaar is. En dus mocht elk zijn eigen feitenrelaas geven. Men ging er blijkbaar vanuit dat feiten onderling hoe dan ook veelal incommensurabel zijn. Maar dan waren alternatieve feiten in de Oudheid opmerkelijk genoeg dus gewoon.

Er zou nog tegengeworpen kunnen worden dat het feitenrelaas een “kleuring” van de feiten betreft. Verdediger en aanklager zouden dan elk in hun feitenrelaas de feiten anders duiden. Beweringen over relevantie, gewicht en waarde van feiten kunnen echter onderdeel zijn van de bewijsvoering. Aanklager en verdediger verschillen elk in hun eigen bewijsvoering netjes van mening over relevantie, gewicht en waarde van de gegeven feiten. Een bewijsvoering als onderdeel van de juridische redevoering is zo voldoende. Waarom bevatte de gerechtelijke toespraak van aanklager en verdediger dan toch ook nog een apart feitenrelaas? Dit suggereert sterk dat er in de Oudheid daadwerkelijk in termen van alternatieve feiten werd gedacht.

De situatie is voor de hedendaagse rechtspraak anders. De advocaat van een verdachte en de officier van justitie geven zelf geen feitenrelaas. Men baseert zich voor wat betreft de feiten op het politiedossier en neemt daar voor de bewijsvoering uit wat men zinvol acht. Het politiedossier vormt zo het geheel van de feiten voor zowel de aanklager als de verdediger. De bewijsvoering wordt door beiden opgebouwd aan de hand van een interpretatie van de feiten uit dit dossier. Met “alternative facts” heeft de rechtspraak tegenwoordig dan ook weinig op. En hopelijk blijft dat nog heel lang zo.