maandag 29 maart 2021

Papers in Acta Philosophica and Sophia

My semantic argument has been published in Acta Philosophica and is thus available as of now. Recently also my reply to Wintein's critique of my modal-epistemic argument has been accepted for publication in Sophia and will be available in due time.

zaterdag 20 maart 2021

A semi-formal question on theories and facts

In what follows I pose a semi-formal question on theories and facts. A theory of the world is a non-empty class of explanatory propositions. Let T be the class of all theories of the world. What a theory needs to explain are certain facts of the world. Let F be the class of facts of the world that a theory of the world would have to explain. I abstract from specific issues concerning temporality, so facts are to be understood timelessly. The members of F are true propositions that report facts. Loosely I refer to these propositions themselves as facts.

Now, for each t in T, let C(t) be the class of all logical entailments of t. Thus t is a subset of C(t). Class C(t) is not necessarily a subclass of F. For F might only contain “atomic” facts while C(t) might contain "composite" facts (e.g., conjunctions or even disjunctions of atomic facts). Moreover, even in case F contains both atomic and composite facts, it might still be the case that t contains "merely instrumental" propositions. Merely instrumental propositions are not about the world. They are non-factual and lack a truth value.

Although a theory t doesn't have to explain facts that are not in F, C(t) must be logically compatible with those facts. A theory t in T satisfies fact f in F just in case f is a member of C(t). I take it that to entail is to explain. So, if theory t entails fact f, then t both satisfies and explains f. Theories have to do explanatory work. Each theory thus satisfies at least one member of F. Again, the empty class is not a theory. Ideally a theory satisfies all f in F, but this is not required for it to be a theory.

A theory is not a subset of F. For explanation is not a mere "repetition" of facts. The class F itself is thus not a theory. Further, a theory isn't obtained by applying the logical operations of 'and', 'or', or 'not' - or equivalents thereof - to a subset of F. For explanation isn't a matter of merely "reorganizing" facts either.

A theory also needs to be such that its subset of (reorganized) F-facts "vanishes" compared to F. For, again, the task of theories is to explain and not to significantly simply repeat or reorganize facts. It's important to exclude "lazy" theories as well. A lazy theory is a theory that includes both some (reorganized) facts from F and a collection of non-factual propositions that are completely unrelated to the facts and thus trivially logically compatible with the facts.

For all theories t in T and all facts f in F we write t(f) if and only if [t satisfies f] or [f is logically compatible with C(t)]. Moreover, for all t in T, let s(t) in [0,1] be the explanatory scope of theory t. If s(t)=0 the class of facts in F that are satisfied by theory t vanishes compared to F. If s(t)=1 the class of facts in F that are not satisfied by t vanishes compared to F. Suppose that there is an explanatory scope value s such that in the class of all theories having an explanatory scope greater than s, there is exactly one t* in T such that t*(f) for all f in F.

Would it then be reasonable to assert that all propositions in C(t*) are true and that t* satisfies all members of F? After all, what else would be a “natural” explanation of such an exceptional state of affairs? If the answer to the former question is 'yes', all propositions of t* are true factual statements about the world and t* explains all the facts that need to be explained. Theory t* would thus be both a "realistic" and "ultimate" theory of reality.

The above suggests a hybrid heuristic. Given classes T and F, choose a sufficiently large threshold for explanatory scope and select in the class of remaining theories the unique theory that satisfies or is at least compatible with all the facts in F. This theory would then be the real final theory of the world. Said heuristic is hybrid since it combines the concepts of satisfiability and compatibility. The former is more familiar to realistic or correspondentistic accounts of the nature of theories, while the latter is more familiar to anti-realists or coherentists.

Once T and F are given the hybrid heuristic seems open to computation in the sense that automated theorem provers may be used to execute the process of raising the explanatory scope threshold until in the remaining set of theories the desired unique theory is found.

maandag 15 maart 2021

Boek I-VII van de Institutio Oratoria van Quintilianus: overwegingen en citaten

Wat Aristoteles met zijn Organon niet lukte is Quintilianus met zijn Institutio Oratoria wel gelukt: een eind maken aan een heel vakgebied door het zo goed als volledig te voltooien. Hieronder volgt een overzicht van overwegingen en opvallende citaten bij het lezen van de eerste zeven boeken van de Institutio. Dit overzicht wordt mogelijk nog bijgewerkt na de zevende bijeenkomst van de Quintilianus werkgroep eind augustus. Overwegingen en citaten bij de laatste vijf boeken worden op Wijsgerige reflecties bijeengebracht in een nieuwe bijdrage.

Overwegingen
1. Uit wat Quintilianus in III.8 opmerkt over de inleiding van het ceremoniële genre, valt op te maken dat de bekende richtlijn van Aristoteles om de inleiding van het ceremoniële genre vrij te laten en los te laten staan van de rest van de toespraak mede is geïnspireerd op Gorgias.

2. Quintilianus werkt met een buitengewoon subtiele linguïstiek. Woorden hebben naast een syntaxtische vorm, een verwijzing en een semantische betekenis ook nog een ‘waarde’. Zo kunnen bijvoorbeeld synoniemen volgens hem een tegengestelde waarde hebben.

3. Een vraagstuk bij het lezen van Quintilianus is hoe hij tegelijkertijd kan menen dat een orator een goed en rechtvaardig mens moet zijn en onder bepaalde voorwaarden gebruik mag maken van leugens om zijn doel te bereiken. Hoe kunnen beide opvattingen in één ziel verenigd zijn?

4. Quintilianus stelt dat ruwe, ongepolijste, op sensatie beluste, breedsprakige, schreeuwerige, driftig heen en weer lopende en heftige gebaren makende sprekers vaak bij het grote publiek in de smaak vallen, terwijl ze juist géén enkele retorische vakkennis in de praktijk brengen.

5. Vrij zijn is de rede volgen. Wie luistert naar de rede is pas werkelijk vrij. Een gedachte van Kant? Jazeker. Uiteraard. Maar ook van Quintilianus (108).

6. Dat de dialectiek en retorica met topoi (systematische vindplaatsen voor standaard gedachtevormen) werkt is bekend. Het aardige is dat we bij Quintilianus (38) ineens lezen dat zelfs dichters topoi gebruiken.

7. Volgens Quintilianus (131) behoort retorica als vak zowel tot het beschouwen, het handelen als het vervaardigen. Hierin neemt hij afstand van Aristoteles die retorica net zoals bijvoorbeeld de poëzie of schilderkunst uitsluitend tot de tot stand brengende disciplines rekent.

8. Een jurdisch geschil waarbij de aanklacht luidt dat beklaagde daad D verrichtte met strafbaar kenmerk k, staat in de conjecturale status indien de beklaagde ontkent D gedaan te hebben, in de definitiestatus indien beklaagde erkent D verricht te hebben met niet strafbaar kenmerk k', en in de hoedanigheidsstatus indien de beklaagde erkent D verricht te hebben met kenmerk k maar eveneens betoogt dat D en k samen in dit geval te rechtvaardigen zijn.

9. Waarom heet de definitiestatus eigenlijk definitiestatus? In het geval van de conjecturale status dienen we toch ook de definitie van D te kennen om te kunnen twisten over de vraag of de beklaagde daad D vericht heeft? En in het geval van de hoedanigheidsstatus moeten we toch ook weten wat rechtvaardigheid is om te kunnen beoordelen of D samen met strafbaar kenmerk k te rechtvaardigen is? Dat mag zo zijn, maar in het geval van de definitiestatus betreft het geschil de vraag of de daad D van de beklaagde gepaard ging met k of k'. Moet D (e.g. het ombrengen van iemand) gekenmerkt worden als D+k (e.g. moord) of D+k' (e.g. zelfverdediging)? We dienen dus de definitie van D+k te vergelijken met die van D+k' om te bepalen hoe D gekarakteriseerd moet worden. Daarom spreken we hier specifiek over definitiestatus. De relevante definities vinden we in de regel in wetteksten. Dit betekent niet dat we hier ineens met de wettelijke status te maken hebben. Dat is pas het geval indien er een geschil ontstaat over of we een wet naar de letter of naar de geest moeten lezen, welke implicaties bepaalde wetten hebben, wat te doen als wetten elkaar tegenspreken en hoe we wetten moeten interpreteren.

10. De statustheorie is gebaseerd op het Aristotelische hylemorfisme. De conjecturale status betreft de vraag of iets het geval is. Dit dient hylemorfistisch begrepen te worden als de vraag of er een substantie van soort D aanwezig is. Er is in de onderhavige context wel of geen substantie van soort D gegeven. Uiteraard dienen we de definitie van D te kennen om deze vraag te kunnen beantwoorden. Sommigen hebben hierin aanleiding gezien om de conjecturale status te beschouwen als een species van de definitiestatus, maar zo ver hoeven we niet te gaan. De definitiestatus vertrekt daarentegen vanuit het gegeven zijn van een substantie van soort D en vraagt wat het is. Hier gaat het dus om de vraag naar de wezensvorm of vorm van de substantie. Kwalitatieve bepaling D vormt ontegenzeggelijk een bestanddeel van deze vorm, maar nu gaat het ook om de vraag naar de overige kwalitatieve bestanddelen ervan. Is de vorm van de substantie gelijk aan D+k of aan D+k'? Hier zijn k en k' aanvullende kwalitatieve bepalingen. Daarom wordt deze status de definitiestatus genoemd. Een minder natuurlijke duiding van de definitiestatus is om te zeggen dat de vorm van de substantie gelijk is aan D en dat k en k' kwalitatieve attributen betreffen van de gehele substantie als samenstel van vorm en stof. Maar ook dan spreken we van de definitiestatus. Tenslotte betreft de hoedanigheidsstatus de vraag of gelet op de specifieke omstandigheden de substantie al dan niet rechtvaardig genoemd kan worden. Hier hebben we het over een attributieve kwaliteit van de substantie en dus niet over een kwalitatief bestanddeel van de vorm ervan.

11. De conjecturale status kan ook als een genus van de definitiestatus beschouwd worden. De vraag of er een substantie van soort D aanwezig is, kan namelijk begrepen worden als de vraag of er een substantie is waarvan de wezensvorm het kwalitatieve bestanddeel D bevat. We dienen dan van alle aanwezige substanties te vragen wat het is. Want alleen zo kunnen we de wezensvorm van die substanties achterhalen en vaststellen of deze al dan niet D bevatten. Wanneer we een substantie treffen met wezensvorm E+a zodanig dat E+a bestanddeel D omvat, dan hebben we dus een substantie van soort D te pakken. Maar als het een substantie betreft met wezensvorm E+b zodanig dat E+b bestanddeel D niet omvat, dan volgt dat we geen substantie van de gezochte soort in het vizier hebben. Deze structuur komt inderdaad sterk overeen met die van de definitiestatus. De conjecturale status met betrekking tot D is dus conjecturaal relatief aan een hogere definitiestatus (Is het D+k of D+k'?). Ten opzichte van een fundamentelere conjecturale status (Is E het geval?) heeft zij echter eerder het karakter van een definitiestatus. Statussen zijn relatief.

12. De retorenscholen hebben het altijd gedaan. Cicero zet zich af tegen de argumentatieve formele retorica van Hermagoras en verwijt de scholen dat ze de emoties verwaarlozen, terwijl Quintilianus voor Hermagoras kiest en vindt dat de scholen teveel aandacht voor de emoties hebben.

13. Het bekende onderscheid van David Hume tussen feiten en waarden vind men al in de beruchte statusleer van de klassieke retorica. Een geschil over feiten gaat terug op de conjecturale status, terwijl een twist over waarden teruggaat op de hoedanigheidsstatus.

14. David Hume's bekende leerstuk dat al onze kennis uiteenvalt in enerzijds betwijfelbare empirische matters of fact en anderzijds onbetwijfelbare a priori relations of ideas vinden we al bij de Griekse redenaar Apollodorus van Pergamum uit de eerste eeuw voor christus. Apollodorus stelt immers dat iedere strijdvraag ofwel gaat over aan twijfel onderhevige feitelijke zaken buiten onszelf ofwel over a priori als vaststaand aan te nemen zaken die louter betrekking hebben op ons denken.

15. Paulus stelt: “De letter doodt, maar de geest maakt levend.” Zonder de geest is de wet enkel letter. Dit komt exact overeen met één van de vier bekende wettelijke strijdvragen die we in bijna alle klassieke retorica leerboeken vinden, namelijk de strijdvraag van letter en geest.

16. De ene retorische status kan een species zijn van de andere retorische status. We zeggen dan dat de species-status wordt gereduceerd tot de genus-status. Reductie is transitief. Volgens Archedemus is de hoedanigheidsstatus een species van de definitiestatus omdat bijvoorbeeld de hoedanigheidsvraag 'Is de toegegeven moord rechtvaardig?' uiteindelijk altijd neerkomt op de vraag 'Wat is rechtvaardig?'. De definitiestatus wordt vaak gezien als een species van de wettelijke status omdat de relevante definities vaak in wetsteksten te vinden zijn. De definitiestatus is volgens Celsus ook een species van de conjecturale status omdat bijvoorbeeld de vraag of een toegeven geldroof uit een tempel een roof van privégeld dan wel een tempelroof betreft kan worden begrepen als de conjecturale vraag of een tempelroof het geval is. De hoedanigheidsstatus beschouwt Celcus ook als species van de conjecturale status. Zo kan de vraag of de toegegeven moord rechtvaardig is begrepen worden als de conjecturale vraag of een rechtvaardige moord het geval is.

17. Wie als redenaar goed wil leren spreken moet goed leren schrijven. Waarom? Omdat de ousia van het spreken het schrijven is. Omgekeerd is het spreken niet de ousia van het schrijven. Want je hoeft geen redenaar te zijn om goed te kunnen schrijven. Veel schrijvers en filosofen zijn geen redenaars. Maar grote redenaars kunnen altijd ook goed schrijven. Het hoeft ons dan ook niet te verbazen dat niet alleen het houden van een redevoering als een ander, maar zelfs al het schrijven van een redevoering voor een ander, door Quintilianus prosopopoeia genoemd wordt. De logograaf Lysias mocht als zoon van een immigrant geen redevoeringen houden. Hij mocht ze alleen schrijven voor een ander. Toch behoort hij tot de tien grootste Attische oratoren. Inderdaad. Schrijven is de ousia van het spreken. Niet voor niets stelt Quintilianus eveneens dat een redevoering altijd moet worden geschreven in de volgorde van uitspreken en dat men op de retorenscholen als oefening vaak en veel moet schrijven.

18. Quintilianus merkt bij zijn bespreking van de retorische regels voor de uiteenzetting van een betoog in IV.2.103 op dat wij in verreweg de meeste gevallen het merendeel van deze regels dienen te volgen en er alleen van mogen afwijken indien de logica van het individuele geval dat vereist. Een dergelijke manier van omgaan met regels wordt in de filosofische logica defeasible reasoning genoemd. Deze wijze van redeneren is gegrond in zogenaamde defeasible, default of exception permitting rules van de vorm: Normally, P. Filosofen lijken dit redeneermodel ontleend te hebben aan de retorica. Want leraren in de retorica behandelen van oudher hun regels op precies deze wijze.

19. Quintilian has a rule that can be formalized thus: For all M, if Cicero holds [For all x in M, P(x)], then [For all x in M, not-a(x) --> P(x)]. Here a(x) is the abnormality predicate. So if Cicero holds P(x) for all x in M, then, normally, for any x in M Quintilian infers P(x).

20. In boek IV van zijn Institutio Oratoria bespreekt Quintilianus onder andere de partitie. De partitie betreft de ordening van de argumenten in de bewijsvoering van een betoog en is als zodanig een onderdeel van de bewijsvoering. Wat zijn goede retorische regels voor de partitie? Quintilianus gaat onder meer in op wat we het partitieprobleem kunnen noemen. Ik zal dit probleem hieronder formeel weergeven. Stel dat de orator voor zijn bewijsvoering de argumenten A1, ..., An tot zijn beschikking heeft. Laat verder R(A1), ..., R(An) de retorische overtuigingskrachten zijn van elk van deze argumenten op zichzelf beschouwd. Een partitie is dan een geordende deelverzameling van {A1, ..., An}. Zo zijn bijvoorbeeld <A1, An, A2> en <An, A2, A4> partities. En uiteraard zijn ook <A1, ..., An> en de lege verzameling ∅ partities. Indien de orator voor een bepaalde partitie kiest, dan geeft hij in de bewijsvoering de argumenten in de volgorde van de gekozen partitie. In het eerste voorbeeld geeft de redenaar dus eerst A1, dan An en tenslotte A2. Eventuele andere beschikbare argumenten geeft hij niet. Iedere partitie P heeft zelf ook een retorische overtuigingskracht R(P). Uiteraard wil de orator die partitie selecteren met de grootste retorische overtuigingskracht. Het partitieprobleem betreft dan de vraag welke partitie de orator moet kiezen voor zijn bewijsvoering. Dit is een lastig vraagstuk omdat de retorische overtuigingskracht van een partitie niet eenvoudigweg gelijk is aan de som van de retorische overtuigingskrachten van de erin voorkomende argumenten. Zo doet de volgorde van de argumenten ertoe. Moeten de sterkste argumenten aan het begin, in het midden of aan het eind van de partitie geplaatst worden? Lastig. Ook kan een partitie retorisch overtuigender gemaakt worden door de wat minder overtuigende argumenten erin weg te laten. Moeten dus alle argumenten gegeven worden of alleen de sterkste? Wederom lastig. Het is geen triviaal vraagstuk. Maar het is wel een retorisch vraagstuk. De epistemologie schiet hier tekort. Strikt epistemisch beschouwd is de sterkste partitie gewoon die partitie die alle argumenten bevat. De volgorde van de argumenten in de partitie doet er epistemisch niet toe. Daarnaast is de epistemische overtuigingskracht van een partitie, dus ook van de sterkste partitie, gelijk aan de som van de epistemische overtuigingskrachten van de erin voorkomende argumenten. Iedereen voelt echter aan dat met deze benadering iets verloren gaat. Want de volgorde van de argumenten doet er wel degelijk toe als het gaat om de overtuigingskracht van de bewijsvoering in zijn geheel. En het weglaten van de zwakkere argumenten kan leiden tot een meer overtuigende bewijsvoering. Het partitieprobleem laat dan ook zien dat we naast epistemologie retorica nodig hebben. Eens in de zoveel tijd komt er een epistemoloog langs die beweert dat retorica onzin is en dat we ons gewoon dienen te beperken tot epistemologie. Wat te doen? Uitgebreid ingaan op het belang van de overtuigingsmiddelen ethos en pathos in aanvulling op het overtuigingsmiddel logos? Kan. Maar doeltreffender lijkt om hem of haar de realiteit van het partitieprobleem voor te leggen. Het vereist voor haar oplossing retorica. Het ademt retorica.

21. Waarheid is volgens Quintilianus vaak onwaarschijnlijk. Hij lijkt hier te denken aan Plato’s contra-waarschijnlijke. Daar redevoeringen waarschijnlijk moeten zijn, moet de orator zich, wanneer hij de waarheid aan zijn kant heeft, niet minder inspannen dan wanneer dit niet zo is.

22. Een bondige of besnoeide redevoering is volgens Quintilianus de kortste redevoering die een bepaalde inhoud met voldoende zeggingskracht uitdrukt. In een dergelijke redevoering wordt er dus niet meer, maar ook niet minder gezegd dan nodig is. Stel dat redevoering R1 van omvang n de inhoud I met zeggingskracht Z1 uitdrukt en dat redevoering R2 van omvang n de inhoud I met zeggingskracht Z2 uitdrukt, zodanig dat Z1 en Z2 allebei voldoende zijn en bovendien Z2 > Z1. Stel dat er geen kortere redevoering is die I uitdrukt met voldoende zeggingskracht. Is R1 dan een bondige of besnoeide redevoering? Ik denk dat Quintilianus R1 inderdaad bondig of besnoeid zou noemen. En dus R2 eveneens. Wel zal hij menen dat R2 retorisch gezien een betere bondige of besnoeide redevoering is.

23. Louter voor de aardigheid formaliseer ik het begrip bondige of besnoeide redevoering. Schrijf B(r, i, z) indien r een bondige of besnoeide redevoering is voor inhoud i bij minimaal vereiste zeggingskracht z. Schrijf Z(r) voor de zeggingskracht en I(r) voor de inhoud van redevoering r. Laat verder N(r) de omvang zijn van redevoering r. We krijgen dan B(r, i, z) dan en slechts dan als N(r) = min {N(x) : I(x)=i & Z(x)>= z} en I(r)=i en Z(r)>=z.

24. We zouden in aanvulling op Quintilianus overigens nog een onderscheid kunnen maken tussen zwak- en sterk-bondige of besnoeide redevoeringen. Een sterk-bondige redevoering is een redevoering die voldoet aan de hierboven beschreven karakterisering. Wanneer we zeggen dat een redevoering sterk-bondig is, dan kunnen we die redevoering eenvoudigweg bondig noemen. Laten we a<b schrijven voor redevoeringen a en b waarbij a een typografisch deel is van b. Redevoering a wordt bijvoorbeeld uit b verkregen door bepaalde woorden, zinnen of paragrafen weg te laten. Een zwak-bondige redevoering r voor inhoud i en minimale zeggingskracht z is dan een redevoering r zodanig dat I(r)=i, Z(r)>=z en waarvoor geldt dat er geen redevoering r* is met I(r*)=i, Z(r*)>=z en r*<r. Een sterk-bondige redevoering is altijd ook zwak-bondig. Maar een zwak-bondige redevoering hoeft niet sterk-bondig te zijn.

25. Quintilianus wil niet alleen strikte scheidingen tussen de diverse soorten redevoeringen opheffen. Hij wil ook binnen redevoeringen scherpe grenzen tussen de bestanddelen ervan vermijden. Inleidingen kunnen proto-uiteenzettingen en zelfs proto-bewijsvoeringen bevatten, uiteenzettingen kunnen inleidingselementen en proto-bewijsvoeringen bevatten, en in bewijsvoeringen kunnen inleidingselementen en uiteenzettingsfragmenten voorkomen.

26. Citaten 4, 5, 7 en 9 laten zien dat Quintilianus wat ik de paradox van de retorica noem zowel kent als oplost. De paradox is dat een goede redenaar als vakbekwame spreker zichzelf verdacht maakt bij het publiek, omdat de toehoorders bang zijn om te worden gemanipuleerd, waardoor hij niet overtuigt en dus geen goede redenaar is. De oplossing is uiteraard dat een werkelijk goede redenaar dit probleem doorziet en daarom de fraaiheid van zijn betoog zodanig aanpast aan het publiek dat de fraaiheid bijdraagt aan de overreding in plaats van opvalt als vakbekwaamheid.

27. Quintilianus werkt met fascinerend begrip van retorische zekerheid. Daaronder valt niet alleen dat wat met de eigen ogen te zien valt of met de rede sluitend bewezen, maar ook wat door wetten of algemeen aanvaarde normen geborgd wordt, en wat de opponent erkent of niet ontkent.

28. Quintilianus legt op p. 290 uit dat ieder redelijk argument exact dezelfde drievoudige dieptestructuur heeft. De conclusie wordt afgeleid uit een gegeven uitgangspunt, door als derde een hulpstelling toe te voegen die uitgangspunt en conclusie met elkaar verbindt omdat beide erin overeenstemmen.

29. Op p. 194 stelt Quintilianus terecht dat dreigen niets met retorica te maken heeft. Toch is dreigen overreden met woorden. Retorica kan dus niet eenvoudigweg opgevat worden als overreden met woorden. Naast dreigen kan men ook overreden met woorden door bijvoorbeeld om te kopen of te verleiden. En omkopen en verleiden zijn inderdaad evenmin vormen van retorica. Welke kwalificatie moeten we dan aan het overreden met woorden toevoegen om bij retorica uit te komen? Is retorica argumentatief overreden met woorden? Dat lijkt niet het geval te zijn. Als retorica wordt opgevat als argumentatief overreden met woorden, dan valt retorica samen met argumentatieleer. Maar retorica is meer dan argumentatieleer en zeker meer dan logica. Wat is dat meer? Is retorica bezielend of meeslepend overreden met woorden? Lastig. Verleiding is een erotische en daarmee psychologische categorie en eveneens betrokken op het moveren van de ziel. Bovendien kan verleiding uiteraard heel meeslepend zijn. Toch is verleiding geen retorica. Is retorica wellicht deugdelijk overreden met woorden? Maar verleiding kan heus ook legitiem en deugdelijk zijn. Iemand kan heel respectvol en liefdevol verleid worden. Is retorica dan misschien inzichtelijk overreden met woorden? Met inzichtelijk wordt meestal begrijpelijk bedoeld en dat levert een probleem op omdat bedreiging en omkoping ook begrijpelijk in de zin van cognitief bevattelijk zijn. Wellicht moet retorica opgevat worden als appellerend overreden met woorden? Maar appelleren betekent veelal aanspreken of aanprijzen en verleiding kan ook heel aansprekend zijn. Omkopen kan daarnaast begrepen worden als een vorm van aanprijzen. Soms betekent appelleren ook ergens aan refereren of iets ter sprake brengen. Maar dan kwalificeert appelleren het woordelijk overreden niet. Want wij refereren altijd aan iets wanneer wij woordelijk overreden. Deze optie valt dus ook af. Is retorica wellicht kunstig overreden met woorden? Maar verleiden is ook een kunst. Het is een levenskunst en bovendien vaak een kwestie van het kiezen van de juiste woorden. Kunstig overreden met woorden sluit het verleiden dus onvoldoende uit. Dienen we retorica op te vatten als geloofwaardig of overtuigend overreden met woorden? Dit is een interessante optie. Als we echter retorica opvatten als geloofwaardig of overtuigend overreden met woorden, dan lijken verleiding, omkoping en bedreiging onvoldoende te worden uitgesloten. Wordt iemand die zich laat verleiden, omkopen of bedreigen immers niet ook overtuigd om iets te doen of geloven? Iemand kan heel geloofwaardig verleid, omgekocht of bedreigd worden. Overtuigen lijkt daarom uiteindelijk toch te dicht bij het overreden zelf te liggen en er dus geen kwalificatie van te zijn. De enige optie die overblijft lijkt te zijn om retorica op te vatten als redelijk overreden met woorden, waarbij redelijk inclusief dient te worden opgevat. Redelijkheid verwijst primair naar het passend en zinvol beantwoorden aan het inherente doel van een bepaalde algemeen menselijke concrete levenspraktijk, zoals de politiek, het recht en het ceremoniële. Maar daarnaast kunnen we toch ook denken aan praktijken zoals het onderwijs en uiteindelijk zelfs het effectief communiceren in filosofie en wetenschap. Zo krijgen we welhaast een a priori of zelfs analytisch argument voor de redelijkheid van retorica. Redelijk overreden met woorden is namelijk de kwalificatie die overblijft na een conceptuele analyse van het begrip retorica. Een onredelijke retorica is dan ook onmogelijk.

30. Aristoteles stelt in zijn Retorica, wanneer hij ingaat op het overtuigingsmiddel ethos, dat het er uiteindelijk niet om gaat wat het ethos van de spreker precies is, maar welk ethos hij in zijn oratie weet uit te drukken. Quintilianus lijkt dit beginsel te generaliseren tot algemeen beginsel voor alle overtuigingsmiddelen, wanneer hij op p. 209 stelt dat een redenaar juist dan het best spreekt, wanneer hij de indruk wekt de waarheid te spreken.

31. Passages bedoeld voor het uitdrukken van emotie, karakter, versterking, afzwakking of een fraaie stijl, zijn verrassenderwijs voor Quintilianus van de rechte weg afwijkende of afbuigende uitweidingen die weliswaar verbonden zijn met de argumentatie en zo het belang van de zaak dienen, maar toch buiten het eigenlijke betoog vallen.

32. De Socratische elenchus verandert bij Quintilianus van een ethisch nobele epistemische methode in een slimme sluwe techniek om in de rechtbank een onwillige getuige via een nietsvermoedende omweg tenslotte tegen zijn zin precies dat te laten zeggen wat de ondervrager wil horen.

33. Quintilianus gaat in boek V van zijn Institutio Oratoria avant la lettre moeiteloos in op vormen van niet-deterministische causaliteit en het belang van counterfactuals voor het logisch redeneren.

34. Het spreken van Descartes over "het natuurlijke licht van de rede" als alternatief voor en kritiek op de schoolse logica van zijn tijd, komt overeen met het spreken van Quintilianus over "onontwarbare netten waarin we verstrikt raken en knellende voorschriften die ons belemmeren" om "de natuur als leidsvrouwe" te volgen. (p. 263)

35. Quintilianus stelt dat Aristoteles de eis van bondigheid voor de uiteenzetting bespot. (p.208) Want waarom, zo parafraseert Quintilianus Aristoteles, zou een uiteenzetting lang of kort moeten zijn en zou de middenweg niet mogen? In zijn eerdere bespreking van de inleiding legt Quintilianus uit dat volgens hem een inleiding niet bondig hoeft te zijn. Hiervoor geeft hij op enigszins spottende wijze dezelfde overweging als Aristoteles geeft voor de uiteenzetting: "De omvang van de inleiding dient in overeenstemming met de zaak te zijn. Eenvoudige zaken verlangen een korte, ingewikkelde [...] zaken een wat langere aanloop. Belachelijk vind ik in ieder geval de door sommigen als een wet aan alle inleidingen opgelegde regel, dat deze niet langer dan vier volzinnen zouden mogen zijn. Een onmatige lengte moet natuurlijk evenzeer vermeden worden [...]." (p.200) Verrassenderwijs volgt Quintilianus Aristoteles echter niet als het om de uiteenzetting gaat. Want hij handhaaft de eis van beknoptheid voor de uiteenzetting, alhoewel hij in zijn toelichting daarop toch weer op Aristotelische wijze wijst op het belang van een middenweg (p.210) en beknoptheid even daarvoor zelfs lijkt te vereenzelvigen met het Aristotelische in het oog houden van de juiste maat. (p.208).

36. De kritiek op het negentiende eeuwse wetenschappelijke positivisme, namelijk het besef dat theorie-neutrale interpretatie-vrije feiten niet bestaan, werd niet pas door het postmodernisme gegeven. Ze werd reeds gegeven en afdoende afgerond door de klassieke retorica in de Oudheid, waaronder Quintilianus.

37. In boek V verbindt Quintilianus in zijn bespreking van het gebruik van argumenten het redeneren met de aard van het publiek. Hij schrijft wanneer hij een aantal typen bewijsvoering behandelt het volgende: "Er moet ook op gelet worden wie degene is bij wie we het woord voeren, en we moeten onderzoeken wat hij het meest waarschijnlijk zal vinden [...]." (p.277) Het gaat Quintilianus hier niet om de plausibiliteit van de premissen van een redenering. Dat de plausibiliteit van de premissen publieksafhankelijk is, is immers bekend. Vandaar ook de ruime aandacht voor endoxa in de retorica. Quintilianus gaat echter een stap verder. Volgens hem is ook de plausibiliteit van de gekozen logische redeneringen publieksafhankelijk. De redenaar moet dus zowel passende premissen als endoxmatische redeneerwijzen kiezen om een gegeven publiek te overtuigen. De logica zelf wordt hier endoxmatisch benaderd. Het publiek wordt zo een constitutief element van de logos.

38. Er zijn volgens Quintilianus ook redeneringen die gebaseerd zijn op emoties. Hij noemt dit emotionele argumentatie. (p.277) Hier is emotie constitutief voor de redenering in plaats van slechts een aanvullend element erbuiten dat de redenering ondersteunt of versterkt. Het gaat hier niet om de erkenning van het altijd deels rationeel zijn van emoties, maar precies omgekeerd om de erkenning dat er ook redeneringen zijn die een inherent emotioneel deel hebben dan wel een emotionele modaliteit hebben. Gevoel en rede komen zo dicht bij elkaar. Waarop Quintilianus wijst, lijkt dan ook een voorafschaduwing te zijn van de bekende these dat emotie en intellect veelal nauw met elkaar verbonden zijn en eigenlijk zelden goed van elkaar te scheiden. Het spreken van Quintilianus over emotionele redeneringen sluit bovendien aan bij de vertaling van het Aristotelische 'enthymeem' als gemoedsoverweging en wellicht ook bij Cicero's duiding van denken als altijd al een begeerlijk denken. Steeds gaat het om pathos in logos. Overigens lijkt het erop dat hij aldaar hetzelfde beweert over ethos. Ethos kan eveneens een constitutief element zijn van bepaalde redeneringen in plaats van een aanvullend element daarbuiten. Dit 'ethos in logos' lijkt wellicht enigszins op Plato's notie van een inclusieve rede die het goede omvat, maar is toch niet hetzelfde.

39. Dat het publiek bij Quintilianus een constitutief element wordt van de logische argumentatie kan geformaliseerd worden. Laat R een logische redenering zijn, bijvoorbeeld 'Uit A en B volgt A' of 'Als het zo is dat B volgt uit A en bovendien niet-B het geval is, dan moet niet-A het geval zijn'. Schrijf v(R)=1 indien R logisch geldig is en v(R)=0 indien R logisch ongeldig is. Laat K een publiek zijn. De overtuigingskracht van R gegeven K schrijven we als v_K(R). Nu is v_K(R) een element van het gesloten interval [0,1]. Er zullen K's zijn zodanig dat voor alle logische redeneringen R geldt dat v_K(R)=v(R). Een dergelijk publiek bestaat typisch uit experts in de logica of dialectiek. Laat #K de omvang zijn van publiek K. Geldt voor iedere logische redenering R dat lim[#K-->oo]v_K(R)=v(K)?

40. Peter van Inwagen zou tevreden zijn met de retorische ontologie of materieel geïnformeerde argumentatieleer die Quintilianus in boek V ontwikkelt: “We delen alles in deze twee categorieën in, zaken en personen.” (p.251)

41. Wat is bepalend voor het handelen? De algemene klasse(n) waartoe je behoort of het particuliere individu dat je bent? Volgens neo-marxisten het eerste en volgens existentialisten het tweede. Quintilianus biedt echter een volledige analyse door beide verklaringswijzen te erkennen. (p.251)

42. Op p.267 brengt Quintilianus een fascinerende vergelijking in die zich als volgt laat parafraseren. De vindplaatsen van de argumenten begeleiden het denken van de redenaar zoals de snaren van het snaarinstrument de zangstem begeleiden van de zanger.

43. Wat is in meest eigenlijke zin zijnde? Dat is de substantie (ousia). Wat is dan in meest eigenlijke zin ousia? Materialisten zullen antwoorden: het onderliggende (hupokeimenon). Wie meent dat de werkelijkheid ten diepste ideëel of geestelijk is, zal antwoorden: het idee (eidos). Zoals in de metafysica de ousia dus zowel substraatkarakter (onderliggende materie) als wezenskarakter (idee) heeft, zo heeft in de retorica het paradeigma zowel voorbeeldkarakter (historisch feitenmateriaal) als vergelijkingskarakter (logisch-ideële overeenstemming met de casus).

44. Here's a topos obtained from Quintilian book V. Let C be a class that entails property p. Suppose p isn't part of the genera-species order to which C belongs. Prima facie, classes quite remote to C, such as ultimately C's opposite or contrary, likely entail not-p, while classes quite akin to C, such as ultimately C itself, likely entail p.

45. Ten behoeve van zijn bespreking van het onderdeel van de vinding doorloopt Quintilianus achtereenvolgens de vijf bestanddelen van de gerechtelijke redevoering. Aangekomen bij het derde bestanddeel, de bewijsvoering, maakt hij een onderscheid tussen niet-vakmatige en vakmatige bewijsmiddelen. De niet-vakmatige bewijsmiddelen bestaan uit het materiaal dat direct betrekking heeft op de zaak en dat de redenaar ontvangt. De orator krijgt ze aangereikt en bedenkt ze niet zelf. Quintilianus noemt bijvoorbeeld getuigenverklaringen, voorvonnissen, documenten en eden. Vakmatige bewijsmiddelen ontleent de redenaar zelf aan de zaak. De orator laat ze als het ware uit de zaak geboren worden. Quintilianus onderscheid (i) indicaties of tekens, (ii) voorbeelden en gezaghebbende uitspraken, en (iii) argumenten. Indicaties of tekens worden ook sporen of aanwijzingen genoemd en zijn vaak gebaseerd op niet-vakmatig materiaal. Quintilianus denkt hierbij aan bebloede kleding, geschreeuw, of een blauwe plek. De redenaar bedenkt ze niet. Ze komen tegelijk met de zaak tot hem. Toch gaat het om vakmatige en dus niet om niet-vakmatige bewijsmiddelen. Dit komt omdat er ook indicaties zijn die geheel door de redenaar zelf bedacht en ingebracht worden. Wel staan de indicaties dicht bij de niet-vakmatige bewijsmiddelen. Voorbeelden en gezaghebbende uitspraken zijn eveneens voorhanden materiaal waarvan de redenaar gebruik kan maken. Maar omdat dit materiaal door de redenaar zelf van buiten de zaak erbij gehaald wordt en talentvol wordt ingezet, gaat het wel degelijk om vakmatige bewijsmiddelen. Zo schrijft Quintilianus: "Wat van buiten erbij gehaald wordt, heeft op zichzelf geen enkele waarde, tenzij het talent van de redenaar het toesnijdt op de bruikbaarheid voor het onderhavige geschil." (p.275) Voorbeelden en gezaghebbende meningen staan dan ook verder af van de niet-vakmatige bewijsmiddelen dan de indicaties of tekens. De vakmatige bewijsmiddelen die het verst van de niet-vakmatige bewijsmiddelen afstaan, omdat de redenaar deze geheel zelf bedenkt en uit de zaak laat ontspringen, zijn de argumenten. De drie vakmatige bewijsmiddelen zijn logische, rationele of informatieve overtuigingsmiddelen. Ze behoren tot het overtuigingsmiddel van de logos. Daarom staan de drie vakmatige bewijsmiddelen dichter bij de eveneens logosmatige niet-vakmatige bewijsmiddelen dan de twee overige niet-logosmatige overtuigingsmiddelen ethos en pathos.

46. Quintilianus wijst de wijsgerige dialectiek genadeloos af: “Tal van strakke verbrokkelde gevolgtrekkingen in steeds bijna dezelfde vorm laten verachting uit onaanzienlijkheid, afkeer uit slaafsheid, verzadiging uit overvloed, en walging uit eenvormigheid ontspruiten.” (p.294)

47. De bewijsvoering is een apart bestanddeel van de gerechtelijke rede. De logos lijkt dan ook het enige retorische overtuigingsmiddel waarvoor een apart onderdeel is gereserveerd, terwijl ze toch overal een rol speelt. Of hoort ethos voóral bij de inleiding en pathos bij het slot?

48. Here is a cogent formalization of induction that is compatible with all examples of Quintilian in book V. Let { x_i : i in I } be a set of states of affairs where the cardinality of I is 1 or larger. Let each x_i be of type T and S. Let x be a state of affairs such that x =/= x_i for all i in I. Let x be of type T. We infer that x is of type S.

49. De bewijsmiddelen maken volgens Quintilianus een redevoering strijdbaar en krachtig. Argumenten zijn sterke krijgshaftige wapens. De orator moet moedig en manhaftig de onaangetaste natuur nabootsen. Daadkracht is nodig. Want spreken volgens de logos is spreken volgens de natuur.

50. De ook bij Quintilianus aanwezige antieke strijd tussen filosofie en retorica werd met de teloorgang van de retorica als vak en het ontstaan van “retorische filosofen” als Kierkegaard en Nietzsche getransformeerd tot een strijd binnen de filosofie, namelijk die tussen analytische en continentale wijsbegeerte.

51. Als levenskunst louter een estheticering is van het leven, dan is retorica louter een estheticering van het redeneren. Is voor Quintilianus retorica meer dan dat?

52. Met de bespreking van de vinding als de eerste van de vijf taken van de redenaar en de bewijsvoering (waaronder getuigenverhoor) en weerlegging als twee van de vijf onderdelen van het juridisch betoog, meent Quintilianus ook het debat in essentie besproken te hebben. Toch wijdt hij er aan het eind van zijn boeken over de vinding nog een kleine beschouwing aan.

53. Volgens Quintilianus valt het argumentatieve publieksdebat als discussievorm dus onder de retorica en niet onder de dialectiek. Is dit terecht?

54. Quintilianus stelt dat ethos en pathos beide aandoeningen of affecten zijn van het menselijk gemoed. Door ethos tot het gemoed te rekenen ontstaat bij Quintilianus een ethos dat zinnelijker, affectiever en gevoelsmatiger is dan het ethos bij Aristoteles dat strikt karakterologisch van aard is. Vergelijk in dit verband ook de verzinnelijking van het ethische bij David Hume met zijn nadruk op moral sense en het gevoel van sympathy. Toch bevat de tekst van Quintilianus nog volop reminiscenties naar het Aristotelische ethosbegrip dat gegrond is in het karakter in plaats van in een milde en duurzame gemoedstoestand.

55. In boek VI komen als onderdeel van de vinding ook de emoties nadrukkelijk aan bod. Uit de manier waarop hij over de emoties spreekt, blijkt dat hij uitgaat van de stoïcijnse gedachte dat emoties gegrond zijn in verkeerde (in de zin van onware) oordelen. Zo stelt hij op p. 305 dat het wekken van emoties nooit te lang mag duren omdat de toehoorder anders moe wordt, tot rust komt en zo van de emotie die hem overviel terugkeert tot zijn verstand. En op p. 310 merkt hij ondubbelzinnig op dat emoties de aandacht afleiden van de waarheid. Wie door emoties bevangen en meegevoerd wordt, is niet in staat om adequaat waarheid van onwaarheid te onderscheiden. Quintilianus accepteert de stoïcijnse emotietheorie. De stoïcijnse verbinding van emoties met onwaarheid is voor hem vervolgens echter geen reden om de emoties te beteugelen. Integendeel. Precies vanwege dit aspect van de emoties adviseert hij de redenaar juist om ervan gebruik te maken.

56. De liefde is als eros een pathos en als philia een ethos. Daarom is volgens Quintilianus de liefde als samenstelling of mengsel van eros en philia een gemoedstoestand die sterker is dan ethos vanwege het eros-element en tegelijkertijd zwakker is dan pathos vanwege het philia-element. Hetzelfde geldt volgens hem overigens voor de vriendschap.

57. Volgens Quintilianus dient de orator een goed en deugdzaam mens te zijn. Toch bespreekt hij ook op meerdere plaatsen hoe de orator kan liegen en de waarheid verzwijgen of verdraaien. Bovendien beveelt hij dit voor veel retorische situaties ook aan. Valt de spanning tussen beide restloos te verklaren met een beroep op 'het doel heiligt de middelen'? Nee. Dat is te gemakkelijk. Is hij dan in de pejoratieve zin van het woord uiteindelijk niets meer dan een ordinare sofist? Nee. Dat doet evenmin recht aan zijn denken. Er speelt iets anders. Er lijkt in de tekst sprake te zijn van een diepere psychologische onderstroom die zelf nooit tot spreken komt, maar zich wel toont. Quintilianus thematiseert deze onderliggende psychologische conditie niet omdat hij er altijd al vanuit vertrekt. Hij ervaart dan ook helemaal geen spanning die een toelichting behoeft. Het behoort voor hem eenvoudigweg tot de onuitgesproken vooronderstellingen. Hoe kunnen aan deze onderstroom dan toch woorden gegeven worden? Hiertoe lijkt een diepgaande fenomenolische analyse van de aard van de Romeinse ziel en zijn verhouding tot het kwaad noodzakelijk.

58. Wij kunnen volgens Quintilianus als redenaar alleen anderen in beroering brengen indien we zelf geroerd zijn. Zo zal de rechter alleen verdrietig worden indien de orator zelf ook verdrietig is. Het gelijke wordt namelijk niet alleen door het gelijke gekend, zoals Plato leert, maar ook door het gelijke veroorzaakt. De vraag hierbij is of de orator in bijvoorbeeld het geval van het succesvol overbrengen van verdriet ook echt verdrietig moet zijn. Is het niet voldoende om je alleen maar verdrietig te voelen? Nu lijkt het zo te zijn dat je onmogelijk verdriet kunt voelen zonder verdrietig te zijn. Wie verdriet voelt is verdrietig. Je verdrietig voelen en het zijn gaan dus altijd hand in hand. Wel is het denkbaar dat de orator succesvol verdriet overbrengt zonder verdriet te voelen. Om verdriet succesvol op een rechter over te brengen is het volgens Quintilianus namelijk voldoende om iets te voelen dat zoveel mogelijk op verdriet lijkt. Want hoewel de orator niet verdrietig is, lijkt het voor de rechter voldoende op verdriet om erdoor aangedaan te worden. Het ziet er dan uit alsof de redenaar echt verdriet heeft.

59. Quintilianus beschouwt humor als een gemoedsbeweging. Het behoort net zoals de niet-logosmatige overtuigingsmiddelen pathos en ethos tot de affecten of aandoeningen van het menselijk gemoed. Maar dan is het redelijk om te denken dat hij humor eveneens rekent tot de niet-logosmatige overtuigingsmiddelen. Tegelijkertijd stelt Quintilianus dat alle vindplaatsen voor argumenten ook de gelegenheid bieden voor geestigheden, hetgeen er juist weer op wijst dat humor dicht in de buurt komt van de in boek V besproken logosmatige overtuigingsmiddelen. Dat volgens hem humor inderdaad ook verband houdt met het logosmatige blijkt daarnaast uit zijn verbinding van humor met de dialectische categorie van de weerlegging. Zo bespreekt Quintilianus bijvoorbeeld hoe humor ingezet kan worden om als repliek te logenstraffen, te ontkennen of te rechtvaardigen. We herkennen hier de logische conjecturale-, definitie- en hoedanigheidsstatus.

60. In boek VI presenteert Quintilianus op p. 337 helder en beknopt zijn oplossing voor het partitieprobleem: "Ook vind ik dat [voor het publieksdebat] een advocaat niet moet vergeten te bedenken in welke volgorde de afzonderlijke bewijzen aan de rechter gepresenteerd moeten worden. De methode is dan dezelfde als bij argumenten in een betoog, met dien verstande dat de krachtigste als eerste en als laatste geplaatst moeten worden: die aan het begin dienen ertoe de rechter zover te krijgen dat hij ons gelooft, die aan het eind, dat hij een gunstig vonnis wijst." De argumenten sturen als geheel dus zowel de rede als de wil van de rechter. Toch lijkt wat hier beweerd wordt enigszins op gespannen voet te staan met wat hij stelt op p. 310: "Bewijsvoeringen kunnen inderdaad bewerkstelligen dat de rechters onze positie de sterkste vinden, emoties zorgen ervoor dat ze dat ook willen [..]." Volgens dit tweede citaat zijn het immers de emoties en niet de argumenten die de wil van de rechter sturen.

61. De klassieke statusleer van de retorica verdisconteert netjes zowel het formele positieve recht als de moreel-ethische billijkheid. Het formele positieve recht komt tot uitdrukking in de definitiestatus en de moreel-ethische billijkheid vindt haar locus in de hoedanigheidsstatus.

62. Na in boek IV, V en VI uitgebreid de vinding behandeld te hebben, gaat Quintilianus in boek VII over tot de bespreking van het tweede onderdeel van de retorica: de ordening. Zijn behandeling van de vinding is echter reeds op een strikte orde gebaseerd, namelijk de orde van de vijf bestanddelen van de juridische redevoering. Quintilianus heeft op grond van deze orde het materiaal voor de vinding uiteengezet door eerst te bespreken wat voor de inleiding relevant is, vervolgens voor de uiteenzetting en bewijsvoering, en tenslotte voor de weerlegging en het slotwoord. Bovendien heeft hij tijdens zijn behandeling van de bewijsvoering ook uitgebreid gesproken over de ordening van een bewijs. De vraag rijst dan ook wat hij precies aan ordeningsinzichten in boek VII zal inbrengen. Is boek VII voornamelijk een herneming van eerder besproken materiaal?

63. We kunnen met een Aristotelische oftewel hylemorfistische bril naar de retorische statusleer kijken. Bij de conjecturale status vragen we naar een feit bij een gegeven ousia. Bij de definitiestatus vragen we naar een ousia bij een gegeven feit. Waar we in het geval van de conjecturale status ons afvragen of er een feit is dat valt onder een gegeven ousia, zoeken we in het geval van de definitiestatus nu juist de ousia van een gegeven feit. De ousia is steeds de vorm of wezensvorm van het gegevene. Conjecturaal is dan ook de vraag of er een relevante substantie aanwezig is. De definitiestatus betreft dan vervolgens de vraag naar het wezen van deze substantie. Onder welk genus en welke species valt het?

64. De definitiestatus draait om een benaming: de benaming van een gegeven feit (Wat is dit? Is het dit? Of is het dat?) óf de benaming van een gegeven woord of begrip (Wat verstaan we onder dit woord? Wat verstaan we onder dit begrip? Hoe definiëren we dit woord en hoe dat begrip?)

65. Laat F een feit zijn en C een concept. Stel dat C een heldere benaming oftewel definitie heeft waaraan wij niet twijfelen. In dat geval kan vrij eenvoudig geverifieerd worden of F een instantie van C is. Stel dat wij twijfelen over de heldere benaming oftewel definitie van C of zelfs alleen maar beschikken over het woord C met een rudimentaire connotatie. In dat geval kunnen wij de vraag of F een instantie is van C alleen beantwoorden door eventueel ook bereid te zijn C nader te definiëren. Onze semantische intuïties kunnen dus zodanig zijn dat wij om de vraag 'Valt F onder C?' te beantwoorden de definitie van C zodanig kalibreren dat F juist wel of juist niet onder C valt. Zo sleutelen wij aan C terwijl we de vraag of F onder C valt trachten te beantwoorden.

66. De in de analytische filosofie veelgebruikte methode van conceptuele analyse, waarbij op grond van intuïties met betrekking tot denkbeeldige situaties tot een verheldering van concepten gekomen wordt, vinden we al bij Quintilianus in boek VII bij zijn bespreking van de definitie.

67. De definitiestatus draait zoals gezegd om de benaming van een gegeven substantie of om de benaming van een gegeven concept. Deze benamingsvraagstukken liggen in elkaars verlengde, zoals ik in wat volgt laat zien. Laat S een substantie en C een concept zijn. We vragen allereerst naar de benaming van de substantie. Wat is S? Is het een C? Maar wat is dan C? We komen zo uit bij de vraag naar de benaming van een concept. Wat is C? Start omgekeerd bij de vraag naar de benaming van C. Wat is C? Lastig. Vinden wij bijvoorbeeld dat S onder C valt of juist niet? Is S een C? Het antwoord op deze vraag bepaald mede wat C is. Zo komen we dus uit bij de vraag naar de benaming van een substantie. Wat is S? De benaming van substanties en concepten zijn dus inderdaad nauw op elkaar betrokken. Ze lopen in elkaar over. Niet voor niets gaat de definitiestatus steeds over beide benamingen tegelijkertijd.

68. Een handeling is A indien de handeling het op eervolle wijze doen van B betreft. Stel Jo doet B. Is Jo’s handeling A? Dit hangt af van de vraag of Jo B eervol deed. De vraag naar de rechtvaardigheid is het springende punt. Het probleem is niet de definitie van A of B. Beide zijn helder. Helder is ook dat Jo B deed. Alles draait hier dan ook om het evalueren van de morele kwaliteit van de handeling. Zodra dat gedaan is weten we direct of Jo's handeling al dan niet A is. Het gaat in dit voorbeeld daarom niet om de definitiestatus. De status betreft de hoedanigheidsstatus.

69. Voor een geschil in de hoedanigheidsstatus staat het wat vast en is de vraag hoe het gedaan is. De kwestie van het hoe vraagt volgens Quintilianus de meeste aandacht van de redenaar. Zo stelt hij: "Hoe iets overkomt, is echter een kwestie van welsprekendheid: hier regeert zij, hier beveelt zij, hier behaalt slechts zij de zege." Bovendien heeft het inbrengen van emoties juist in deze status het meeste effect. De hoedanigheid is dan ook het eigenlijke domein van de retorica. Genoemd contrast tussen 'wat' en 'hoe' is door Heidegger ingezet voor zijn articulatie van de ontologische differentie tussen de zijnden en het zijn. Heideggeriaans gezegd verhoudt de hoedanigheidsstatus zich tot de feitelijkheids- en definitiestatus, zoals het zijn zich verhoudt tot de zijnden. Hoedanigheid wordt immers steeds geplaatst tegenover feitelijkheid en wettelijke kwesties. De hoedanigheidsstatus raakt zo aan de bovenfeitelijke en buitenjuridische zin van de werkelijkheid. De orator streeft erna deze zin in zijn redevoering te ontsluiten. Retorica heeft daarom veeleer betrekking op de ontologische dan op de ontische dimensie van de werkelijkheid. Daar regeert zij.

70. In de hoedanigheidsstatus staat het 'wat' vast en gaat het om het 'hoe'. Hoedanigheid wordt steeds geplaatst tegenover feitelijkheid en raakt aan de diepere zin van de zaak. Quintilianus luidt hier Heideggers ontologische differentie in door een bovenfeitelijk zijn te ontsluiten.

71. Door onderscheid te maken tussen de letter en de geest van de wet, wordt aangenomen dat de betekenis van een tekst niet gegrond is in auteursintenties. Want wat een wet letterlijk zegt en dus aan zichzelf overgelaten betekent, kan afwijken van de geest oftewel de bedoeling van de auteur.

72. Quintilianus geeft rekenschap van het beginsel van ex falso quodlibet oftewel "the principle of explosion" wanneer hij op p. 382 als onderdeel van zijn bespreking van de wettelijke status van tegenstrijdige wetten het volgende opmerkt: "Voor een ieder is het echter duidelijk dat wetten elkaar nooit principieel kunnen tegenspreken: als het recht zelf immers tegenstrijdig was, zou de ene wet de andere kunnen opheffen." Hij lijkt zelfs te zinspelen op wat pas in onze tijd bekend zou komen te staan als paraconsistente logica. Hij stelt immers: "Wat in feite gebeurt, is dat ze in dit ene geval door een samenloop van omstandigheden op elkaar botsen."

73. Wie zich beroept op de geest van de wet kan dat op twee manieren doen. Men kan menen zicht te hebben op de intentie van degene die de woorden opgeschreven heeft. Of men kan steunen op billijkheid. Bij een controverse over meerduidigheid kan men ook nog aansluiting zoeken bij wat het meest in overeenstemming is met gangbaar taalgebruik. Zo komt de redenaar steeds uit bij de feitelijkheids- (intentie, gangbaar taalgebruik) of hoedanigheidsstatus (billijkheid).

74. Volgens Quintilianus dient de wettelijke status van meerduidigheid niet verward te worden met de wettelijke status van letter en geest. De eerste betreft dubbelzinnige of meerduidige wetten en de tweede heeft betrekking op duistere wetten. Een wet is meerduidig indien op linguïstisch niveau meerdere interpretaties mogelijk zijn. De grammatica en semantiek laten anders gezegd meerdere betekenissen toe. De vraag naar de betekenis van de letter van de wet is een algemene kwestie dat los van een concreet geschil kan worden besproken. Een wet is daarentegen duister wanneer de betekenis ervan helder is, en er dus geen sprake is van linguïstische onbepaaldheid, maar toch voor een gegeven casus onduidelijk is of (en zo ja: hoe) de wet dient te worden toegepast. Hier gaat het niet om de letter, maar om de geest van de wet. Het onderscheid tussen letter en geest roept de vraag op naar de aard van de wet. Is de wet de letter of de geest van de wet? Het antwoord bij Quintilianus lijkt te moeten zijn dat de geest van de wet uiteindelijk de wet is.

75. In een rechtzaak heeft de aanklager argumenten a_i voor het schuldig zijn van de beklaagde. Hierbij behoort i tot een indexverzameling I van de vorm {1, …, n} voor een zeker natuurlijk getal n groter dan of gelijk aan 1. De verdediger van de beklaagde beschikt voor iedere i in I over een objectie v_i waarbij v_i concludeert dat a_i faalt óf zelfs indien succesvol de beklaagde niet schuldig maakt. Laat e(a_i) en e(v_i) staan voor de “epistemische sterkte” van respectievelijk argument a_i en objectie v_i. De notie van epistemische kracht wordt hier primitief gelaten. Wat is in deze rechtzaak retorisch gezien de meest indrukwekkende objectie van de verdediger? De retorisch indrukwekkendste objectie van de verdediging lijkt v_i* waarbij i* zodanig gekozen is dat e(v_i*) + e(a_i*) = max { e(v_i) + e(a_i) : voor alle i in I met e(v_i) >= e(a_i) }. Hierbij wordt aangenomen dat er tenminste een v_i is met e(v_i) >= e(a_i). Er zijn echter alternatieven. Laat me er twee noemen. Volgens het eerste alternatief is de retorisch indrukwekkendste objectie v_i* waarbij i* zodanig gekozen is dat e(v_i*) - e(a_i*) = max { e(v_i) - e(a_i) : voor alle i in I }. Het tweede alternatief laat zich iets lastiger formuleren. Beschouw de verzameling J = { j : e(a_j) = max { e(a_k) : alle k in I waarvoor e(v_k) >= e(a_k) } }. De retorisch indrukwekkendste objectie volgens dit tweede alternatief is dan v_j* waarbij j* zodanig gekozen is dat e(v_j*) = max { e(v_j) : j in J }.

76. Quintilianus ziet in boek VII vragen met betrekking tot hoeveelheid, uiterlijk en aantal als behorend tot de feitelijkheidsstatus. Dit terwijl hij erkent dat het hier toch ook om de aard van de zijnden gaat. De hoedanigheidsstatus reserveert hij echter voor de zin en het zijn van de zijnden.

77. Neem deze controverse. Het slachtoffer overleed aan indigestie of door een gifmoord. Medisch is dit niet te achterhalen. De aanklager redeneert als volgt: de verdachte is een beroemde gifmenger en was die avond aanwezig en in de gelegenheid. Dat wijst op gifmoord door hem. Is dit een legitiem argument? Volgens Quintilianus betreft het geen natuurlijke volgorde van redeneren. De aanklager dient eerst het feit te bewijzen en vervolgens dat de verdachte de dader is. Maar hij staat het desondanks toe indien het helpt om de verdachte aan te pakken.

78. Quintilianus stelt op p. 365 het volgende: “Ook de volgorde waarin de feiten gepresenteerd worden draagt bij of doet afbreuk aan de geloofwaardigheid. Want de feiten stemmen veel meer overeen of zijn onderling veel tegenstrijdiger al naar gelang de presentatie.” De ordening en daarmee de vorm is dus eveneens een overtuigingsmiddel.

79. Onwetendheid en dronkenschap kunnen volgens Quintilianus een aanklacht verzwakken wanneer de hoedanigheidsstatus aan de orde is. Hedendaags uitgedrukt zouden we zeggen dat ze kunnen gelden als verzachtende omstandigheden. Maar is dat in het geval van dronkenschap terecht?

80. Many define rhetoric as an ornamental function f that can be applied to a given argument a so as to render the presentation f(a) of a maximally persuasive. Function f deploys style, order, ethos and pathos. But there is a more profound meta-rhetoric. On that rhetoric is primary. What's the meta-rhetoric of Quintilian?

81. Wie op grond van het feit een aanklacht, zeg D, ontkent, kwantificeert over het voor de zaak relevante domein van standen van zaken en claimt Niet-(Er is een x zodanig dat D(x)). Wie op grond van de definitie ontkent, stelt van de gegeven stand van zaken, zeg x*, dat Niet-D(x*).

82. Volgens Quintilianus is de definitie "de glasheldere en bondige aanduiding van een gegeven feit, die uitsluitend op dat feit van toepassing is." (p. 365) Nu zijn er vaak meerdere glasheldere en bondige omschrijvingen van hetzelfde mogelijk. Staat Quintilianus dus meerdere definities voor dezelde zaak toe? Eist hij anders gezegd niet dat definities uniek zijn? Er lijkt bij hem inderdaad sprake te zijn van een anti-essentialistische tendens waarbij zaken niet per se een unieke wezensvorm of essentie hebben. Zo stelt hij even verderop: "De verscheidenheid van definities is ook van dien aard, dat verschillende formuleringen naar hetzelfde kunnen verwijzen." (p. 367) Hier maakt Quintilianus een onderscheid tussen extensie en intensie, en beweert hij dat meerdere intensies voor dezelfde zaak kunnen optreden als de definitie ervan. Definities hoeven dus niet noodzakelijk een unieke wezensvorm of essentie van het gegevene uit te drukken.

83. De definitiestatus wordt gekenmerkt door de vraag 'Wat is het?' Het feit is gegeven en we vragen naar het wezen of de essentie ervan. Was het moord? Of niet? Was het tempelroof of diefstal? Neem een zaak waarin de beklaagde is aangeklaagd voor tempelroof. Als de definitie van 'tempelroof' volstrekt helder en onomstreden is, en dus alle betrokkenen deze probleemloos accepteren, hoeft slechts nagegaan te worden of het gegeven feit in kwestie onder de definitie valt. De aanklager meent van wel en de verdediger van niet op grond van een verschillende opvatting over bepaalde tot het feit behorende deelfeiten. Was het bijvoorbeeld een heilig voorwerp dat de verdachte uit de tempel heeft meegenomen of ging het om privebezit? Het geschil kan hoe dan ook conjecturaal worden afgehandeld. Hoewel de zaak vanwege de vraag naar het 'wat' formeel gezien in de definitiestatus staat, gaat het eigenlijk om een conjecturale aangelegenheid. Van een definitiestatus in eigenlijke zin is geen sprake omdat het geschil, ondanks de 'Wat is het?'-vraag, in wezen een feitelijke kwestie betreft. Het betreft geen dispuut over de juiste definitie. Er is pas in eigenlijke zin sprake van de definitiestatus indien er onenigheid bestaat over de definitie oftewel over de betekenis van 'tempelroof' en niet over de feiten. Aanklager en verdediger brengen elk hun eigen definitie van 'tempelroof' in en daarover gaat vervolgens het geschil. Zodra dit geschil beslecht is, is onmiddellijk helder of er in de desbetreffende zaak sprake is van tempelroof. Er is dus geen conjecturale uitdaging. Men verschilt louter van mening over de betekenis van de term 'tempelroof'. Het dispuut is daarom niet feitelijk, niet "substantieel", maar semantisch. Het is een "verbal dispute". En precies daarom is er in meest eigenlijke zin sprake van de definitiestatus.

84. Iedere wet kent een letter en een geest. De letter van de wet verwijst naar de betekenis van de aan zichzelf overgelaten wetstekst. Hierbij moet een onderscheid gemaakt worden tussen de grammaticaal-semantische en praktisch-pragmatische betekenis van de tekst. Een wet is eenduidig of eenzinnig indien de grammaticaal-semantische betekenis ervan duidelijk is. Een eenzinnige wet hoeft echter nog geen duidelijke praktisch-pragmatische betekenis te hebben. Het kan namelijk onduidelijk zijn hoe de wet in specifieke gevallen dient te worden toegepast. Omgekeerd moet een praktisch-pragmatisch duidelijke wet natuurlijk ook grammaticaal-semantisch duidelijk zijn. Wetten die wel grammaticaal-semantisch maar niet praktisch-pragmatisch duidelijk zijn, worden door Quintilianus duister genoemd. Een meerzinnige wet is dus zelfs niet eens duister. Er wordt een beroep op de geest van de wet gedaan om disputen over duistere wetten te beslechten. Zowel de aanklager als de verdediger betogen dan dat hun interpretatie van de praktisch-pragmatische betekenis van de wet de juiste is. Hiertoe doet men een beroep op de vermeende oorpronkelijke intenties van de wetgever of op de billijkheid. Het geschil betreft hier dus zowel de letter als de geest van de wet. Wetten die zowel een heldere grammaticaal-semantische als een heldere praktisch-pragmatische betekenis hebben, kunnen nog steeds aanleiding geven tot een geschil waarbij een beroep op de geest van de wet wordt gedaan. De aanklager of verdediger kan immers menen dat de geest van de wet niet overeenstemt met de op zichzelf duidelijke praktisch-pragmatische betekenis ervan. Wederom wordt dan betoogd dat deze betekenis niet aansluit bij de auteursintenties of de billijkheid. Intenties zijn immers bepalend voor de geest en bovendien is de geest naar haar wezen billijk.

85. De woorden dienen niet slechts geordend te worden, maar ook aaneengeregen tot een stijlvol continuüm.

86. Een wet kan botsen met zichzelf, met een andere wet of met de geest. Dat laatste wordt door rechtspositivisten vaak vergeten.

87. De wettelijke status van het syllogisme verschilt in een belangrijk opzicht van de drie overige wettelijke statussen. De status van letter en geest, tegenstrijdige wetten en meerduidigheid hebben namelijk steeds betrekking op situaties waarin de casus binnen het bereik van een gegeven wet valt. De vraag is of de wet alles in overweging nemende ook daadwerkelijk op de casus moet worden toegepast, en zo ja: hoe. Bij het syllogisme valt de casus buiten het bereik van een gegeven wet. Daar is iedereen het over eens. Toch wil de aanklager of verdediger er graag gebruik van maken. De gedachte is dat de casus op de een of andere manier dicht genoeg bij het bereik van de wet ligt. Er is echter iets nodig om de afstand tussen wet en casus te overbruggen. Dit doet de orator door een deductie - een syllogisme – waarbij een of meerdere aanvullende premissen nodig zijn. Deze vereisen voor hun rechtvaardiging een beroep op billijkheid of bepaalde conjecturale gegevenheden. Een man die een tiran doodt mag een beloning kiezen. Nu doodt een vrouw een tiran. We willen de beloningswet gebruiken hoewel deze strikt genomen niet op vrouwen van toepassing is. Door nu de gelijkwaardigheid van mannen en vrouwen als additionele premisse in het spel te brengen, en deze te rechtvaardigen met een beroep op rechtvaardigheid, kan genoemde wet alsnog ingezet worden om te betogen dat de vrouw een beloning verdient.

88. In zijn Institutio Oratoria behandelt Quintilianus verschillende soorten geschillen of rechtzaken. Naast zaken waarbij één of meerdere personen één of meerdere aanklachten inbrengen jegens één of meerdere andere personen (een type dat overeenkomt met wat wij modernen onder een rechtzaak verstaan), onderscheidt Quintilianus ook nog vergelijkende zaken (waarbij twee (groepen van) personen onderling vergeleken worden met betrekking tot een bepaalde vraag), en antikategoria (waarbij twee (groepen van) personen elkaar wederzijds van hetzelfde (of juist iets verschillends) beschuldigen). Is er in het hedendaagse recht nog sprake van iets wat lijkt op vergelijkende rechtzaken of antikategoria? Of is hier niets meer van over en kennen wij modernen alleen het eerste type rechtzaken?

89. Quintilianus introduceert in zijn Institutio Oratoria iets wat lijkt op het onderscheid dat gendertheoretici maken tussen geslacht en gender. In wat volgt licht ik dit toe. De zakelijk gezien feitelijke spreeksituatie van de redenaar dicteert verschillende soorten redevoeringen: de politieke, juridische en ceremoniële redevoering. De eerste vindt plaats voor de volksvergadering of senaat, de tweede in de rechtbank, en de derde tijdens officiële plechtigheden zoals festivals en herdenkingen. Daarnaast zijn er echter volgens Quintilianus retorische genres: het politieke, het juridische en het ceremoniële genre. Elk van deze genres kan in elk soort redevoering in meerdere of mindere mate voorkomen. Zo kunnen het politieke en juridische genre onderdeel zijn van een ceremoniële redevoering. Evenzo kan bijvoorbeeld het ceremoniële genre een rol spelen in een politieke of juridische redevoering. Dit is analoog aan het grondprincipe van de gendertheorie dat luidt dat elk van de genders in elk van de geslachten in meerdere of mindere mate een rol kan spelen. In iemand van het mannelijk geslacht kunnen bijvoorbeeld zowel het mannelijk als vrouwelijk gender manifest zijn. Hetzelfde geldt uiteraard voor iemand van het vrouwelijk geslacht. De feitelijke spreeksituatie van een redenaar verhoudt zich dus tot de inhoudelijk in zijn redevoering werkzame genres zoals het biologisch geslacht van een mens zich verhoudt tot de zich in deze mens sociaal-cultureel manifesterende genders. Quintilianus zou echter Quintilianus niet zijn wanneer hij niet als een echte Doctor Subtilis nog een nadere onderscheiding inbrengt. De retorische genres zijn volgens hem namelijk ook nog zodanig dat de ousia of kern van elk genre eveneens een rol speelt in de overige genres. Zo komt de kern van het politieke genre (aanraden en afraden gericht op het nuttige) niet alleen in het politieke, maar ook in het jurdische en ceremoniële genre voor. En hetzelfde geldt voor de kern van het ceremoniële genre (prijzen en kritiseren gericht op het eervolle) en de kern van het juridische genre (aanklagen en verdedigen gericht op het rechtvaardige). De kern van elk van deze genres vinden we namelijk ook in de overige genres. Voor deze nadere nuancering lijkt geen analogon te zijn in het domein van de geslachten en genders. Of stellen gendertheoretici wellicht dat elk gender een ousia of kern heeft die eveneens een rol speelt in de overige genders? Zo ja, wat is deze kern dan voor elk van de genders?

90. Het materiaal van de beeldhouwer is steen en dat van de schilder verf en canvas. De redenaar bewerkt ook materiaal. Het materiaal van de orator wordt door hem gevormd tot een redevoering die hij vervolgens uitspreekt. De voordacht zelf is als het actieve levende woord het meest eigenlijke produkt van de redenaar. Het instrument van de redenaar is het geheel van zijn lichaam, zijn stem, zijn gelaat, zijn oogopslag, zijn handgebaren, zijn gebruik van de ruimte, zijn denken, zijn karakter, zijn gemoed en zijn verbeelding. Kortom, het instrument van de orator is zijn hele wezen. Het instrument van de schilder is zijn penseel en het instrument van de beeldhouwer is zijn beitel. Maar de orator is zelf zijn instrument. Wat is echter in meest eigenlijke zin het materiaal van de redenaar? Is dat de taal zelf? De woorden? Of betreft het materiaal van de redenaar alle mogelijke onderwerpen? Of is in laatste instantie het geleefde leven zelf misschien het materiaal van de orator? Ik denk dat het juist is Quintilianus te volgen. Het materiaal van de retor bestaat uit alle onderwerpen die hem kunnen worden voorgelegd om over te spreken. En in beginsel is er geen onderwerp waarover de orator niet zou kunnen spreken nadat hij zich erin verdiept heeft. Het materiaal van de redenaar bestaat dus uit alle onderwerpen als zodanig.

91. De status van een geschil is de fundamentele vraag die aan de strijdvraag van het geschil ten grondslag ligt. De klassieke statusleer onderscheidt drie logische statussen. Dit zijn achtereenvolgens de conjecturale- of feitelijkheidsstatus (of iets het geval is), de definitiestatus (wat het geval is) en de hoedanigheidsstatus (van welke morele of andere normatieve aard het is). Zo kunnen er drie typen strijdvragen onderscheiden worden. Er zijn daarnaast algemene of onbepaalde en bijzondere of bepaalde strijdvragen. Bepaalde strijdvragen betreffen in tegenstelling tot onbepaalde strijdvragen concrete personen, plaatsen en tijden. Een geschil in meest eigenlijke zin wordt een zaak genoemd en een zaak betreft altijd een bepaalde strijdvraag. Toch behoren ook de onbepaalde strijdvragen, ook wel de abstracte algemene wijsgerige kwesties genoemd, tot de retorica. Zo ontstaan er zes soorten strijdvragen. De vraag of Milo Clodius heeft gedood is een bijzondere conjecturale strijdvraag, de vraag of het moord was een bijzondere definitievraag, en de vraag of de moord van Milo op Clodius rechtvaardig was een bijzondere hoedanigheidsvraag. De vraag of er rechtvaardige oorlogen kunnen dan wel geweest zijn betreft een algemene conjecturale vraag, de vraag wat moord is een algemene definitievraag, en de vraag of nut eervol is een algemene hoedanigheidsvraag.

Citaten
1. “Wie zich met niemand meet, kent zichzelf noodzakelijkerwijs teveel toe.” (Quintilianus)

2. “Beschouw uw leermeesters als ouders, niet van uw lichaam, maar van uw verstand.” (Quintilianus 110)

3. “Morele geboden, ook al zijn ze van nature eerzaam, hebben meer kracht om het karakter te vormen als een helder spreker zijn licht doet schijnen op de schoonheid van de zaak.” (Quintilianus 124)

4. “Degenen die op het gebied van welsprekendheid alles al geprobeerd hebben, zullen namelijk bemerken dat niets moeilijker is dan dingen te zeggen, na het horen waarvan iedereen denkt dat hij het zelf ook gezegd zou hebben: men zal dat dan niet als goed, maar als waar beschouwen.” (Quintilianus 209)

5. “De moderne redenaars denken dat hun vakkundigheid teniet gedaan wordt als zij onzichtbaar is, terwijl zij juist ophoudt te bestaan als zij zichtbaar is.” (Quintilianus 222)

6. “We weten immers dat Pythagoras een aantal opgewonden jongelui, die op het punt stonden een achtbaar huis te schenden, tot kalmte heeft gebracht door een aulosspeelster opdracht te geven lange noten te blazen.” (Quintilianus 81)

7. “Meestal doet men er goed aan zo te spreken, dat het verhaal eenvoudig lijkt, alsof men er nog niet zo lang over nagedacht heeft. Een schijnbaar achteloos en niet opzichtig optreden dringt dikwijls ongemerkt dieper naar binnen.” (Quintilianus 200)

8. "Ondertussen weet ik nog niet zo zeker, of hun weigering te voldoen aan wat ze als kinderspel minachten, misschien eerder op onvermogen dan op onwil berust." (Quintilianus 209)

9. "De rechter zal denken dat alle vakmanschap erop gericht is hem om de tuin te leiden. Juist dat te vermijden vergt echter het grootste vakmanschap." (Quintilianus 199)

10. "Een vaste hand kan toe met één pijl, een onvaste moet er flink wat afschieten." (Quintilianus 229)

11. "Daarom zijn ook middelmatige sprekers wel opgewassen tegen de taak om aan te klagen, maar is er nog nooit een goede verdediger geweest die niet zeer welsprekend was. Om dus mijn mening kort samen te vatten, aanklagen is precies zoveel gemakkelijker dan verdedigen, als het toebrengen van wonden dan het genezen ervan." (Quintilianus 279)

12. "Als de zaak zwak staat, moet de persoon te hulp komen, als de persoon zwak staat, de zaak." (Quintilianus 197)

13. "Tezamen hebben deze punten een dwingende kracht. Maar weerleg ze afzonderlijk, en het vuur, dat door de opeenstapeling van brandstof hoog was opgelaaid, zal na het verspreiden ervan inzakken, evenals zelfs de grootste rivieren, wanneer ze in kleinere stroompjes gesplits zijn, overal overgestoken kunnen worden." (Quintilianus 281)

14. "Ze menen dat het geven van informatie alledaags taalgebruik veronderstelt, en dat de eerste de beste ongeschoolde spreker dat kan. Ondertussen weet ik nog niet zo zeker, of hun weigering te voldoen aan wat ze als kinderspel minachten, misschien eerder op onvermogen dan op onwil berust." (Quintilianus 209)

15. “Waartoe dient een stijlfiguur, als zij doorzien wordt? Waartoe, als zij niet doorzien wordt?” (Quintilianus 258)

16. "Waar wapens spreken, zwijgt de rechter, waar de rechter spreekt, zwijgen zij." (Quintilianus 263)

17. "Indien wij hen niet met vermaak verleiden, met kracht naar ons toe trekken en soms emotioneel in beroering brengen, kunnen wij zelfs wat rechtvaardig en waar is, niet staande houden.” (Quintilianus 294)

18. “Een argumentatie die zich niet als zodanig voordoet, wekt minder argwaan.” (Quintilianus 295)

19. “Toch dient al het andere, dat in een meer vloeiende taalstroom neerdaalt, slechts tot hulp en verfraaiing van de argumenten, en verleent het deze spieren waaruit de zaak eigenlijk bestaat, het omhulsel van een fraai lichaam." (Quintilianus 244)

20. “Niets droogt gemakkelijker op dan tranen.” (Apollonius Molon, bij Cicero, De inventione 1.56.109)

21. “De welsprekendheid is vorstin op het gebied van de emoties. […] Bewijsvoeringen kunnen inderdaad bewerkstelligen dat de rechters onze positie de sterkste vinden, emoties zorgen ervoor dat ze dat ook willen - en wat ze willen, geloven ze ook.” (Quintilianus 309-10)

22. “Hierop moet de redenaar zich dus toeleggen, dit is zijn taak, dit is waarvoor hij zich moet inspannen, zonder dit is de rest naakt, mager, zwak en onaantrekkelijk. Zozeer is als het ware de levensadem en ziel van zijn werk gelegen in de emoties.” (Quintilianus 310)

23. "[T]oen de bebloede toga van Gaius Caesar vooraan meegedragen werd in de begrafenisstoet, bracht dat de Romeinse bevolking tot razernij. Men wist dat hij gedood was, zijn lichaam lag immers op de baar, maar dat van bloed druipend gewaad stelde het beeld van de misdaad zo levensecht voor ogen, dat het leek alsof Caesar niet vermoord was, maar op dat moment werd vermoord." (Quintilianus 305)

24. “Is ironie met de heiligste ernst gebracht niet een soort grap?” (Quintilianus 326)

25. "Wie dus op grond van argumenten wint, weet dat zijn advocaat niets meer dan zijn plicht heeft gedaan. Waar het echter nodig is krachtig druk uit te oefenen op de stemming van de rechters en hun aandacht af te leiden van de waarheid, daar ligt de eigenlijke taak van de redenaar." (Quintilianus 310)

26. "Zoals wie verliefd is, niet over schoonheid kan oordelen omdat zijn geest zijn ogen voorschrijft wat ze moeten waarnemen, zo verliest een rechter die door zijn emoties in beslag genomen wordt, alle vermogen om een nuchter onderscheid te maken tussen waarheid en onwaarheid: hij wordt gegrepen door die branding en geeft zich als het ware over aan de stroom die hem meesleurt." (Quintilianus 310)

27. “Hierin ligt de kracht van de welsprekendheid, dat zij de rechter niet slechts brengt tot waar ook de aard van de zaak zelf hem wel gebracht zou hebben, maar dat zij een niet aanwezige emotie oproept of een wel aanwezige versterkt." (Quintilianus 313)

28. "Men mag wel gezag uitstralen, maar niet zoveel, dat de zelfverzekerdheid aanstoot geeft." (Quintilianus 306)

29. "[Het publieksdebat] is niet iets voor een bezadigd en al te weekhartig persoon, en men maakt geregeld de vergissing dat voor fatsoen wordt aangezien wat in werkelijkheid slapte is." (Quintilianus 335)

30. “De dood kan nooit moeilijk zijn voor een dapper man, te vroeg voor een oud-consul, of ellendig voor een wijs man.” (Cicero, In Catilinam IV.2.3)

31. "Want door een misstap, zeker een die evident is, hardnekkig te verdedigen, begaat men een nieuwe misstap." (Quintilianus 336)

32. "Want als men geen behoorlijk weerwoord heeft, wat valt er dan anders te doen dan iets te bedenken waarop de tegenpartij geen behoorlijk weerwoord heeft?" (Quintilianus 336)

33. “Daarentegen zal niemand zo dom zijn om na de behandeling van wat hij als zijn sterkste punt beschouwd, dit te laten liggen en over te gaan tot minder zwaar wegende argumenten.” (Quintilianus 346)

34. “De redenaar prefereert een meer uitvoerige en gevarieerde trant boven een beknopte definitie. Bij hen wordt die bij filosofen gebruikelijke slaafse - want dat is het - neiging zich aan onwrikbare woorden vast te ketenen slechts zeer zelden aangetroffen.” (Quintilianus 367-68)

35. "Ook de conjecturale status maakt dikwijls gebruik van externe bewijzen en put zijn argumenten uit het gegeven materiaal; hoe iets overkomt, is echter een kwestie van welsprekendheid: hier regeert zij, hier beveelt zij, hier behaalt slechts zij de zege." (Quintilianus 376)

36. "Zoals wie op de geest steunt de letter zo veel mogelijk moet ontkrachten, zo moet wie zich aan de letter houdt proberen ook de geest aan zijn kant te krijgen." (Quintilianus 381)

37. "Laat het een lichaam zijn, geen ledematen. En dat zullen we bereiken indien we erop toezien dat alles staat waar het hoort, en indien we woorden samenvoegen die elkaar niet bestrijden maar omarmen. Zo zullen de feiten niet als onbekenden uit ver van elkaar gelegen oorden op elkaar botsen, maar door een soort bondgenootschap in hechte verbinding met het voorafgaande en het volgende staan, en zal de redevoering niet alleen door constructie maar ook door continuïteit gekenmerkt worden." (Quintilianus 389-90)

38. "Daarom moet men er niet op toezien dat hij het begrijpt, maar dat het absoluut onmogelijk is dat hij het niet begrijpt." (Quintilianus 401)

39. "[E]en als het ware in stukjes gehakte partitie moet tegen elke prijs vermeden worden. Die kleinheid in het aanbieden van wat geen leden, maar brokstukjes zijn, doet veel afbreuk aan het gezag van de spreker. Vol begeerte geroemd te worden om hun analytisch vermogen, dat steeds genuanceerder onderscheidingen aanbrengt, halen ze er allerlei overbodige details bij en gaan ze snijden in wat van nature een eenheid is: ze maken er niet méér delen van, maar kleinere. En wanneer ze het geheel in duizend partjes hebben verdeeld, vervallen ze uiteindelijk in dezelfde duisterheid waartegen de partitie nu juist is uitgevonden." (Quintilianus 231)

zaterdag 13 maart 2021

Antikategoria en andere geschillen

In zijn Institutio Oratoria behandelt Quintilianus verschillende soorten geschillen of rechtzaken. Naast zaken waarbij één of meerdere personen één of meerdere aanklachten inbrengen jegens één of meerdere andere personen (een type dat overeenkomt met wat wij modernen onder een rechtzaak verstaan), onderscheidt Quintilianus ook nog vergelijkende zaken (waarbij twee (groepen van) personen onderling vergeleken worden met betrekking tot een bepaalde vraag), en antikategoria (waarbij twee (groepen van) personen elkaar wederzijds van hetzelfde (of juist iets verschillends) beschuldigen). Is er in het hedendaagse recht nog sprake van iets wat lijkt op vergelijkende rechtzaken of antikategoria? Of is hier niets meer van over en kennen wij modernen alleen het eerste type rechtzaken?

vrijdag 12 maart 2021

Quintilianus als Doctor Subtilis

Quintilianus introduceert in zijn Institutio Oratoria iets wat lijkt op het onderscheid dat gendertheoretici maken tussen geslacht en gender. In wat volgt licht ik dit toe. De zakelijk gezien feitelijke spreeksituatie van de redenaar dicteert verschillende soorten redevoeringen: de politieke, juridische en ceremoniële redevoering. De eerste vindt plaats voor de volksvergadering of senaat, de tweede in de rechtbank, en de derde tijdens officiële plechtigheden zoals festivals en herdenkingen.

Daarnaast zijn er echter volgens Quintilianus retorische genres: het politieke, het juridische en het ceremoniële genre. Elk van deze genres kan in elk soort redevoering in meerdere of mindere mate voorkomen. Zo kunnen het politieke en juridische genre onderdeel zijn van een ceremoniële redevoering. Evenzo kan bijvoorbeeld het ceremoniële genre een rol spelen in een politieke of juridische redevoering.

Dit is analoog aan het grondprincipe van de gendertheorie dat luidt dat elk van de genders in elk van de geslachten in meerdere of mindere mate een rol kan spelen. In iemand van het mannelijk geslacht kunnen bijvoorbeeld zowel het mannelijk als vrouwelijk gender manifest zijn. Hetzelfde geldt uiteraard voor iemand van het vrouwelijk geslacht.

De feitelijke spreeksituatie van een redenaar verhoudt zich dus tot de inhoudelijk in zijn redevoering werkzame genres zoals het biologisch geslacht van een mens zich verhoudt tot de zich in deze mens sociaal-cultureel manifesterende genders.

Quintilianus zou echter Quintilianus niet zijn wanneer hij niet als een echte Doctor Subtilis nog een nadere onderscheiding inbrengt. De retorische genres zijn volgens hem namelijk ook nog zodanig dat de ousia of kern van elk genre eveneens een rol speelt in de overige genres. Zo komt de kern van het politieke genre (aanraden en afraden gericht op het nuttige) niet alleen in het politieke, maar ook in het jurdische en ceremoniële genre voor. En hetzelfde geldt voor de kern van het ceremoniële genre (prijzen en kritiseren gericht op het eervolle) en de kern van het juridische genre (aanklagen en verdedigen gericht op het rechtvaardige). De kern van elk van deze genres vinden we namelijk ook in de overige genres.

Voor deze nadere nuancering lijkt geen analogon te zijn in het domein van de geslachten en genders. Of stellen gendertheoretici wellicht dat elk gender een ousia of kern heeft die eveneens een rol speelt in de overige genders? Zo ja, wat is deze kern dan voor elk van de genders?

maandag 1 maart 2021

De statussen en hun namen volgens Quintilianus

Talloze retorici beten zich stuk op de beruchte statusleer. Quintilianus niet. In zijn Institutio Oratoria onderscheidt hij meer dan twintig verschillende statussen die ik hier in een enkel overzicht samenbreng.