dinsdag 24 december 2013

Kan God weten waarom Hij logisch denkt?

In zijn bijdrage De God van de rationele theologen op geloofenwetenschap.nl beweert Jan Riemersma dat als God niet anders kan dan logisch denken, Hij niet kan weten waarom dat zo is. Want als God onmogelijk buiten het logisch denken kan treden, dan is elk antwoord van God op de ‘waarom’-vraag onvermijdelijk gebaseerd op logisch denken en dus hopeloos circulair, aldus Riemersma. Wat Riemersma echter over het hoofd ziet, is dat God niet noodzakelijk een beroep op logica hoeft te doen om te weten waarom Hij niet anders kan dan logisch denken.

Stel dat God noodzakelijk bestaat en dat Gods natuur noodzakelijk logisch is. God kan dan noodzakelijkerwijs niet anders dan logisch denken. In dat geval is de hele werkelijkheid noodzakelijk logisch. God is er immers de allesomvattende grond en oorsprong van. De logische wetten zijn dan dus noodzakelijk waar. Ze kunnen niet anders dan geldig zijn. Maar als dit zo is, waarom zou God dan niet op grond van directe intuïtie kunnen inzien dat de logische wetten inderdaad noodzakelijk waar zijn? God ‘ziet’ als het ware met het ‘geestesoog’ ineens dat de logische wetten niet anders dan geldig kunnen zijn.

De klassieke term voor een onmiddellijk intuïtief inzicht is nous. Filosofen spreken ook wel over het noëtisch kenvermogen. Plato en Aristoteles schrijven al over een dergelijk cognitief vermogen en tot op de dag van vandaag houden velen filosofen zich ermee bezig. Noëtisch of direct a priori inzicht moet nauwkeurig onderscheiden worden van discursief of verstandelijk redeneren. Wie verstandelijk redeneert, leidt een bepaalde conclusie stap voor stap af met behulp van logische wetten, zoals de modus ponens of de wet van de non-contradictie.

In het geval van noëtische intuïtie is echter sprake van een besef ‘ineens’, van een rechtstreeks ‘inzien’, waarbij dus geen beroep hoeft te worden gedaan op logische afleidingsregels. Nous is geen logos. En het is alleszins redelijk om te denken dat het op zijn minst mogelijk is dat God over een dergelijk intuïtief geestesvermogen beschikt.

Neem de volgende analogie. Wij hebben de rechtstreekse intuïtie dat een gegeven oppervlak niet tegelijk geheel groen en geheel rood geverfd kan zijn. Dit aanschouwen wij als het ware ‘ineens’ met het intellectuele geestesoog. Niemand zal beweren dat we hier de logische wet van de non-contradictie toepassen. Nee, we ‘zien’ eenvoudigweg direct dat het niet kan. En door vaker dit soort onmiddellijke inzichten te hebben, accepteren we op een bepaald moment de wet van de non-contradictie. Met een “haastig beroep op een mysterieus vermogen”, zoals Riemersma in zijn stuk ten onrechte suggereert, heeft dit dan ook helemaal niets te maken.

Een soortgelijk voorbeeld is de geldigheid van de logische wet van de modus ponens. Wij 'zien' dat uit [Het regent] en [Als het regent, dan worden de straten nat] volgt [De straten worden nat]. En vele van dergelijke inzichten leiden er gezamenlijk toe dat we de wet van de modes ponens op enig moment aanvaarden. Kortom, noëtisch inzicht leidt pas achteraf tot het accepteren van bepaalde logische wetten. Het noëtisch inzicht zelf is er niet afhankelijk van.

Dat de logica noodzakelijk waar is zou al met al voor God dus intuïtief zelfevident kunnen zijn. Het zou door God kunnen zijn verkregen door direct a priori inzicht. Dat dit mogelijk is, is zelfs waarschijnlijk. God wordt immers begrepen als een bewust wezen van wie de cognitieve capaciteiten op zijn zachts gezegd die van de mens vergaand overschrijden.

Riemersma acht a priori inzicht in de noodzakelijkheid van de logica echter onmogelijk. In het licht van voorgaande is dit een vergaande claim, waarvoor hij zal moeten argumenteren. Riemersma zal met redenen moeten komen voor zijn stelling dat het volstrekt onmogelijk is dat God over noëtisch inzicht in de noodzakelijkheid van de logica beschikt. Hij zal anders gezegd moeten beargumenteren dat er géén enkele metafysisch mogelijke wereld is waarin God over a priori intuïtie beschikt. En dit doet Riemersma in zijn stuk nergens.

Riemersma heeft dus niet eens een begin gemaakt met het beargumenteren van zijn radicale claim. Sterker nog, het is juist alleszins redelijk om te denken dat er tussen de oneindig veel metafysisch mogelijke werelden zich in elk geval minimaal één mogelijke wereld bevindt waarin God bestaat en over het vereiste a priori inzicht beschikt. Deze constatering is al voldoende om Riemersma’s claim niet te accepteren. Meer is feitelijk niet nodig.

Bovendien staat de vraag naar de mogelijkheid van direct a priori inzicht los van de vraag of het kosmologisch, teleologisch, ontologisch of modaal-epistemisch argument voor het bestaan van God houdbaar zijn. Neem mijn modaal-epistemisch argument. Beide premissen ervan zijn voor hun geldigheid onafhankelijk van het bestaan van noëtisch inzicht. In mijn discussie met Riemersma onder zijn stuk Wittgensteins Broek op zijn site leg ik uit waarom. Zo gemakkelijk kunnen mijn en de vele andere argumenten voor het bestaan van God niet verworpen worden.

Geen opmerkingen: