zondag 23 januari 2011

Kripke's verdediging van het spreken over essentiële en accidentele eigenschappen

Is het mogelijk om een wijsgerig adequaat onderscheid te maken tussen essentiële en accidentele eigenschappen van objecten? Uitgaande van de mogelijke werelden semantiek betreft een essentiële (noodzakelijke) eigenschap van een object een eigenschap dat dit object bezit in iedere mogelijke wereld waarin het bestaat. Een eigenschap van een object is daarentegen accidenteel (contingent) indien dit object deze eigenschap in tenminste één mogelijke wereld niet bezit. Sommige filosofen zijn van mening dat een dergelijk onderscheid tussen noodzakelijke en contingente eigenschappen niet zinvol gemaakt kan worden. Zij beschouwen het hanteren van dit onderscheid dan ook als een ongewenste terugkeer naar het Aristotelische essentialisme. Quine was bijvoorbeeld een echte anti-essentialist. Hij beschouwde het onderscheid tussen noodzakelijke en contingente eigenschappen van dingen als volstrekt onverdedigbaar. Aangezien dit onderscheid in de modale predikatenlogica niet geëlimineerd kan worden was hij zelfs bereid om de gehele modale predikatenlogica te verwerpen!

Een belangrijke reden voor veel filosofen om het onderscheid tussen noodzakelijke en contingente eigenschappen van objecten te verwerpen betreft het zogenaamde transworld identity problem. Om te beweren dat een bepaalde eigenschap van een gegeven object noodzakelijk (of contingent) is dienen we volgens deze filosofen te beschikken over identiteitscriteria waarmee we kunnen bepalen dat een bepaald object in de ene mogelijke wereld identiek is aan een ander specifiek object in een andere mogelijke wereld. Het onderscheid tussen noodzakelijke en contingente eigenschappen van objecten zou volgens deze filosofen dus het bestaan van identiteitscriteria vereisen voor objecten in verschillende mogelijke werelden. Het vaststellen van dit soort criteria is echter onbegonnen werk. Hoe zouden we immers ooit louter kwalitatieve noodzakelijke en voldoende voorwaarden kunnen bepalen voor het identiek zijn van twee objecten in verschillende mogelijke werelden?

Kripke beroept zich daarentegen op onze overtuigende intuïties zoals deze zich manifesteren in ons gewone dagelijkse taalgebruik om te betogen dat het weldegelijk mogelijk is om een wijsgerig zinvol onderscheid te maken tussen noodzakelijke en contingente eigenschappen van objecten. Het transworld identity problem maakte op hem dan ook weinig indruk. Hij beschouwde dit probleem als een pseudo-probleem. Om Kripke’s verdediging van het onderscheid tussen noodzakelijke en contingente eigenschappen te begrijpen is het nodig om in te gaan op zijn conceptie van het begrip mogelijke wereld (possible world) als zodanig.

Het is volgens Kripke incorrect om te denken over mogelijke werelden als dingen waarover we door observatie iets te weten kunnen komen. Zo stelt hij in zijn boek Naming and Necessity: ‘A possible world isn’t a distant country that we are coming across, or viewing through a telescope’ en ‘Possible worlds are stipulated, not discovered by powerful telescopes’. Mogelijke werelden moeten volgens Kripke daarentegen in epistemologische termen begrepen worden. Zij worden gedetermineerd door de descriptieve termen die wij met hen associëren. Zo stelt Kripke: ‘A possible world is given by the descriptive conditions we associate with it’. Mogelijke werelden worden dus gegeven door de descriptieve condities die wij met hen associëren. Dat Kripke mogelijke werelden epistemologisch benaderd blijkt ook uit zijn spreken over ‘running through all the possible worlds in our heads’. Ook schrijft hij: ‘’possible’ worlds are total ways ‘the world might have been’ en ‘In practice we cannot describe a complete counterfactual course of events and have no need to do so. A practical description of the extend to which the ‘counterfactual situation’ differs in the relevant way from the actual facts is sufficient: the counterfactual situation could be thought of as a miniworld or a ministate, restricted to features of the world relevant to the problem at hand’. Een mogelijke wereld is volgens Kripke dus een voorstelbare ofwel denkbare contrafactische wereld. We stellen ons voor dat de actuele wereld anders zou zijn geweest dan zij is. Een mogelijke wereld is bij Kripke anders gezegd een epistemisch alternatief voor deze wereld. Het is hierbij niet nodig dat we een volledige beschrijving van de mogelijke wereld geven. Het is volgens Kripke voldoende wanneer we een praktische beschrijving geven van alléén de relevante contrafactische feiten ofwel van de feiten waarin de te beschrijven mogelijke wereld op relevante wijze verschilt van de actuele wereld.

Volgens Kripke hoeven beschrijvingen van mogelijke werelden bovendien niet louter kwalitatief te zijn. We kunnen daarom zonder enig probleem naar een object ofwel deze man Nixon wijzen en ons afvragen wat er met hem zou zijn gebeurd wanneer hij de verkiezingen in 1968 verloren had. In dit geval is het enige relevante contrafactische feit het door deze man Nixon verliezen in plaats van winnen van de verkiezingen van 1968. Op deze manier kunnen we dus inderdaad uitgaande van onze eigen wereld een andere mogelijke wereld stipuleren waarin deze man Nixon de verkiezingen van 1968 verliest. Een dergelijke mogelijke wereld is dus inderdaad denkbaar ofwel voorstelbaar. Er is dus een van de actuele wereld verschillende mogelijke wereld waarin deze man Nixon bestaat en waarin hij de verkiezingen van 1968 verliest.

Uitgaande van zijn conceptie van mogelijke werelden wordt duidelijk waarom het transworld identity problem volgens Kripke een pseudo-probleem is. Het is volgens Kripke namelijk helemaal niet nodig om naar kwalitatieve identiteitscriteria voor objecten in verschillende mogelijke werelden te zoeken. Zoals gezegd kunnen we immers eenvoudigweg Nixon beschouwen en ons afvragen wat er met hem gebeurd zou zijn wanneer hij de verkiezingen zou hebben verloren. Door deze aanpak hebben we de identiteit tussen deze man Nixon in onze actuele wereld en deze man Nixon in een andere mogelijke wereld onproblematisch voorhanden. Het is dus inderdaad niet nodig om een beroep op bepaalde kwalitatieve identiteitscriteria voor objecten tussen mogelijke werelden te doen. Door te laten zien dat het transworld identity problem een pseudo-probleem is heeft Kripke het belangrijkste bezwaar tegen de notie van noodzakelijke en contingente eigenschappen van objecten weggenomen.

Als voorbeeld van een noodzakelijke eigenschap noemt Kripke het ‘mens zijn’ van Nixon. Stel immers dat Nixon inderdaad een mens (en niet bijvoorbeeld een ingenieuze automaat) is. In dat geval kunnen we ons niet voorstellen dat hij in andere omstandigheden géén mens geweest zou zijn. De eigenschap ‘mens zijn’ is dan dus voor Nixon inderdaad een noodzakelijke ofwel essentiële eigenschap. Precies daarom kunnen we in iedere andere situatie ofwel andere mogelijke wereld over hem spreken als deze man. Kripe geeft in zijn Naming and necessity nog meer voorbeelden van noodzakelijke eigenschappen van objecten. Volgens Kripke kunnen wij ons bijvoorbeeld niet voorstellen dat deze specifieke persoon C had kunnen voortkomen uit andere ouders dan de ouders die feitelijk zijn of haar oorsprong vormen. Wanneer A en B de ouders van C zijn, dan is dit in iedere mogelijke wereld het geval. De eigenschap ‘kind van A en B’ is dus een noodzakelijke eigenschap van C, gegeven dat inderdaad A en B de ouders van C zijn. Hetzelfde geldt voor deze specifieke tafel T. Wij kunnen ons niet voorstellen dat T uit een ander stuk hout dan houtstuk A voortgekomen had kunnen zijn, gegeven dat T inderdaad gemaakt is uit A. De eigenschap ‘voortgekomen uit A’ is dus een essentiële eigenschap van T. Kripke generaliseert beide voorbeelden tot een algemeen principe: ‘If a material object has its origin from a certain hunk of matter, it could not have had its origin in any other matter’. Kortom, als materiebrok K de oorsprong is van object L, dan is ‘voortgekomen uit K’ een noodzakelijke eigenschap van L. Naast eigenschappen die de “substantiële vorm” van objecten betreffen (zoals ‘mens zijn’ of ‘tafel zijn’) zijn voor Kripke dus ook eigenschappen van het type ‘voortgekomen uit A’ voorbeelden van essentiële eigenschappen.

Nu geeft Quine echter een argument tegen het volgens hem onzinnige onderscheid tussen noodzakelijke en contingente eigenschappen dat niets met het transworld identity problem te maken heeft. Volgens Quine is de vraag of een object een bepaalde eigenschap noodzakelijk (essentieel) of contingent (accidenteel) bezit onzinnig omdat we een object op verschillende manieren kunnen beschrijven. Zo is de eigenschap ‘de man die in 1968 de verkiezingen won’ een contingente ofwel accidentele eigenschap van Nixon wanneer we naar hem verwijzen als ‘Nixon’, terwijl het een noodzakelijke ofwel essentiële eigenschap van Nixon betreft wanneer we hem aanduiden als ‘de man die in 1968 de verkiezingen won’. Van dit bezwaar is Kripke echter ook niet onder de indruk. Zo kunnen we ons zonder enig probleem voorstellen dat Nixon onder bepaalde andere omstandigheden de verkiezingen zou hebben verloren. Het is dus volgens Kripke intuïtief zeer verdedigbaar om de eigenschap ‘de man die in 1968 de verkiezingen won’ een contingente eigenschap te noemen van deze man Nixon.

Deze bijdrage werd eerder gepubliceerd op www.filosofieblog.nl

Geen opmerkingen: