zaterdag 16 december 2023

Nussbaum over boosheid

In zijn artikel Over woede en rechtvaardigheid bespreekt Thijs Jansen de kritiek van Martha Nussbaums op woede. Nussbaum baseert haar kritiek op woede op de definitie van boosheid in de Retorica van Aristoteles. Boosheid wordt door Aristoteles gedefinieerd als een met pijn gepaard gaande drang tot openlijke wraakneming wegens een blijk van geringschatting van de persoon zelf of van een van de zijnen, door mensen wie het niet past hen gering te schatten. Nussbaum ziet volgens Jansen de met boosheid gepaard gaande drang tot vergelding als primitief en kwaadaardig. Woede acht ze dan ook volstrekt dwaas en irrationeel. Het is in haar ogen een immorele onbeschaafde emotie. Nussbaum neemt eveneens aanstoot aan het element van geringschatting als motivatie voor de drang tot wraakneming. Ze beschouwt dit zoals Jansen uitlegt als een uiting van moreel laakbaar en infantiel narcisme. Wie woedend is zou volgens Nussbaum alleen maar bezig zijn met zijn of haar status. Nussbaums interpretatie van de definitie van Aristoteles slaat echter de plank mis. Ze laat zien weinig van de Aristotelische duiding van woede begrepen te hebben. Uit de behandeling van boosheid in de Retorica van Aristoteles volgt namelijk dat iemand pas boos wordt indien er sprake is van geleden schade, de schade bovendien onverdiend is, en degene die schade berokkent ook nog eens niet eens op eigen voordeel uit is. Voor boosheid is volgens Aristoteles blijkbaar heel wat nodig. Zo werd men niet boos op rovers. Want rovers zijn uit op eigen voordeel. Rovers schakel je uit, meer niet. Een Griek werd dan ook niet snel boos en had dus geen lange tenen zoals velen tegenwoordig. Dat Grieken uitgaande van de definitie van boosheid pas boos werden indien degene die schade betrokkent dat onverdiend doet en bovendien niet op eigen voordeel gericht is, laat zien dat een Griek juist niet de narcistische neiging had om alles wat er gebeurt te zien als iets wat draait om zijn of haar aanzien. Men voelde zich immers niet snel gekwetst. Zo werd men niet boos op een dief omdat men begrijpt dat een dief het niet specifiek om hem of haar te doen is, maar slechts uit is op eigen gewin. Van een infantiele narcistische nadruk op de eigen status was bij de Grieken daarom geen sprake. Men betrok niet alles wat er gebeurde op zichzelf. Dat in onze eigen tijd mensen snel zaken hoogst persoonlijk nemen en daarom om van alles en nog wat boos worden, zou door mensen uit de tijd van Aristoteles dan ook vreemd gevonden worden. Een Griek werd uitgaande van de definitie van Aristoteles alléén woedend als die woede ook daadwerkelijk terecht is, namelijk wanneer iemand een ander onverdiend en zonder eigen voordeel wil krenken of vernederen. En een dergelijke boosheid is moreel gezien alleszins redelijk en verdedigbaar. Verplaats je maar eens in iemand die gedurende een lange tijd zonder reden gedwarsboomd wordt. Natuurlijk is zijn of haar woede niet irrationeel en evenmin moreel laakbaar. De definitie die Aristoteles van boosheid geeft, heeft dan ook niets met infantiel narcisme te maken. De analyse van Nussbaum zit er dus naast. En omdat zij volgens Jansen de Aristotelische definitie van woede als uitgangspunt neemt voor haar beschouwing over woede, komt haar kritiek op woede als dwaze, ongeciviliseerde en immorele emotie op losse schroeven te staan.

Geen opmerkingen: