dinsdag 3 augustus 2021

Een kwantitatieve retorica?

In een rechtzaak heeft de aanklager argumenten a_i voor het schuldig zijn van de beklaagde. Hierbij behoort i tot een indexverzameling I van de vorm {1, …, n} voor een zeker natuurlijk getal n groter dan of gelijk aan 1. De verdediger van de beklaagde beschikt voor iedere i in I over een objectie v_i waarbij v_i concludeert dat a_i faalt óf zelfs indien succesvol de beklaagde niet schuldig maakt. Laat e(a_i) en e(v_i) staan voor de “epistemische sterkte” van respectievelijk argument a_i en objectie v_i. De notie van epistemische kracht wordt hier primitief gelaten. Wat is in deze rechtzaak retorisch gezien de meest indrukwekkende objectie van de verdediger? De retorisch indrukwekkendste objectie van de verdediging lijkt v_i* waarbij i* zodanig gekozen is dat e(v_i*) + e(a_i*) = max { e(v_i) + e(a_i) : voor alle i in I met e(v_i) >= e(a_i) }. Hierbij wordt aangenomen dat er tenminste een v_i is met e(v_i) >= e(a_i). Er zijn echter alternatieven. Laat me er twee noemen. Volgens het eerste alternatief is de retorisch indrukwekkendste objectie v_i* waarbij i* zodanig gekozen is dat e(v_i*) - e(a_i*) = max { e(v_i) - e(a_i) : voor alle i in I }. Het tweede alternatief laat zich iets lastiger formuleren. Beschouw de verzameling J = { j : e(a_j) = max { e(a_k) : alle k in I waarvoor e(v_k) >= e(a_k) } }. De retorisch indrukwekkendste objectie volgens dit tweede alternatief is dan v_j* waarbij j* zodanig gekozen is dat e(v_j*) = max { e(v_j) : j in J }. Hier is de gedachte dat de objectie die retorisch het meest indrukwekkend is, betrekking moet hebben op een van de epistemisch sterkste argumenten van de aanklager.

Geen opmerkingen: