In een vorige bijdrage betoogde ik dat, uitgaande van de Kopenhaagse interpretatie van de kwantummechanica, uit de premissen van het Kalam argument niet kan worden afgeleid dat de kosmos is voortgebracht vanuit het niets door een bewuste vrije wilsact. De conclusie van het Kalam argument laat immers het scenario open dat de kosmos zomaar opeens, spontaan, zonder enige reden ontstond vanuit een pre-temporele, pre-spationele en pre-materiële substantie. Het Kalam argument schiet onder de Kopenhaagse interpretatie dus tekort als argument voor theïsme, aldus mijn betoog in genoemde bijdrage.
Welke consequenties moeten hieraan nu verbonden worden? Dient het Kalam argument als argument voor theïsme verworpen te worden? Dit valt nog te bezien. Genoemd scenario gaat uit van het bestaan van toeval. De kosmos zou immers zomaar opeens, spontaan, zonder enige reden ontstaan zijn. Maar waarop is het idee dat toeval werkelijk bestaat eigenlijk gebaseerd? Waarom zou uit het gegeven dat de kwantummechanica met kansverdelingen werkt volgen dat toeval ook echt bestaat? Waarom zou er achter de statistiek van de kwantummechanica geen diepere theorie kunnen schuilgaan die aangeeft wat er op kwantumniveau echt aan de hand is? Sterker nog, er bestaat een op z'n minst plausibel argument voor de stelling dat toeval niet bestaat.
Laten we daarom inderdaad aannemen dat toeval niet bestaat en dat de Kopenhaagse interpretatie dus niet correct is. Betekent dit nu dat uit de premissen van het Kalam argument alsnog de conclusie kan worden afgeleid dat de kosmos is voortgebracht vanuit het niets door een bewuste vrije wilsact?
Dit lijkt niet het geval. Het zou immers misschien zo kunnen zijn dat de kosmos noodzakelijk ontstond vanuit een pre-temporele, pre-spationele en pre-materiële substantie. Anders gezegd, het is wellicht mogelijk dat de gebeurtenis van het ontstaan van de kosmos een metafysisch noodzakelijke gebeurtenis betreft. Het kon dus eenvoudigweg niet anders. De pre-temporele, pre-spationele en pre-materiële substantie is van dien aard dat zij wel moest overgaan in dat wat wij nu de kosmos noemen. Van toeval is daarom helemaal geen sprake. Dit tweede door het Kalam argument niet uitgesloten scenario komt overeen met de neo-platoonse kosmogonie. Zo meent Plotinus dat de kosmos ontstond door een noodzakelijke emanatie (uitstroming) uit het allerhoogste Ene dat zelf geen bewustzijn heeft en boven de kosmos uitgaat. Dit scenario is natuurlijk onverenigbaar met theïsme. Het theïsme veronderstelt immers een bewuste vrije wilsact die de kosmos vanuit het niets voortbracht.
Het Kalam argument lijkt dus ook te falen als argument voor theïsme indien we aannemen dat toeval niet bestaat. Is dit nu het einde van het Kalam argument als argument voor theïsme? Dit is volgens mij niet zo. In het voorgaande is er namelijk tot dusver iets ongezegd gebleven dat ik nu onder de aandacht zal brengen.
De kosmos kan helemaal niet uit een pre-temporele, pre-spationele en pre-materiële substantie voortgekomen zijn. Het is namelijk onmogelijk dat de kosmos voortkomt uit een substantie. Om te beargumenteren dat de kosmos inderdaad niet vanuit een substantie kan ontstaan introduceer ik het volgende principe: 'Het is metafysisch onmogelijk dat een substantie overgaat in twee substanties die onderling die zó van elkaar verschillen dat ze geen enkele eigenschap gemeenschappelijk hebben'. Dit algemene metafysische principe lijkt mij op z'n minst voldoende plausibel.
Welnu, de kosmos bevat ontegenzeggelijk materie (stoffelijke uitgebreidheid) en bewustzijn (gedachten en percepties). Nu zijn materie en bewustzijn onderling dermate verschillend dat zij geen enkele eigenschap gemeenschappelijk hebben. Uit bovengenoemd algemeen principe volgt dus dat de kosmos onmogelijk kan zijn voortgekomen uit een substantie. Maar dit betekent dat de twee hierboven beschreven scenario's metafysisch onmogelijk zijn. Zij moeten daarom worden uitgesloten waardoor het Kalam argument alsnog in beeld komt als argument voor theïsme.
Nu zou opgemerkt kunnen worden dat het Kalam argument alleen een goed argument voor theïsme is indien ook het scenario wordt uitgesloten dat een bewuste vrije wilsact de kosmos heeft voortgebracht door een pre-kosmische substantie te bewerken. Dit scenario moet inderdaad uitgesloten worden omdat zij in strijd is met de theïstische these van de creatio ex nihilo ofwel de these dat de kosmos is voortgebracht door een bewuste vrije wilsact vanuit het niets.
Het aardige is echter dat het hierboven genoemde principe ook dit derde scenario uitsluit. Het is volgens dit principe namelijk überhaupt onmogelijk dat de kosmos voortkomt uit een pre-kosmische substantie. Een dergelijke substantie kan immers niet in materie en bewustzijn overgaan omdat materie en bewustzijn geen enkel kenmerk delen. Het maakt hierbij dus niet uit of deze overgang begrepen wordt als een toevallige gebeurtenis, als een noodzakelijke gebeurtenis of als het gevolg van de bewerking van een pre-kosmische substantie door een bewuste vrije wilsact. Ook het derde scenario is daarom inderdaad onmogelijk.
De enige mogelijkheid die met de conclusie van het Kalam argument overblijft is daarom het theïstische scenario, i.e. een bewuste vrije wilsact die uit het niets de kosmos voortbracht.
woensdag 29 september 2010
dinsdag 28 september 2010
A renewed first cause argument (revised)
In the last few weeks I received helpful comments on my paper titled 'A Renewed Argument for the Existence of a First Cause'. This resulted in a revised version of my paper that is now again online available on my website.
In this paper I propose a renewed argument for the existence of a first cause, i.e. something uncaused from which all causal series eventually proceed. More specifically, I show that under some very general and sufficiently plausible conditions (regarding the nature of causation and mereological parthood) the existence of a first cause logically follows.
The paper starts with a discussion of the problems associated with two traditional paradigmatic first cause arguments, derived from Aquinas and Leibniz. It is shown that the proposed renewed argument does not face any of these problems.
The renewed argument does also not depend on the principle of sufficient reason, that is, it does not assume that there is an explanation of every truth. In fact, it does not depend on any of the weaker or restricted versions of this principle either, such as those proposed by Craig, Koons and Pruss.
Moreover, the argument does not rely on the much debated concepts of metaphysical or broadly logical possibility and necessity. It does not refer to these modal concepts at all.
In this paper I propose a renewed argument for the existence of a first cause, i.e. something uncaused from which all causal series eventually proceed. More specifically, I show that under some very general and sufficiently plausible conditions (regarding the nature of causation and mereological parthood) the existence of a first cause logically follows.
The paper starts with a discussion of the problems associated with two traditional paradigmatic first cause arguments, derived from Aquinas and Leibniz. It is shown that the proposed renewed argument does not face any of these problems.
The renewed argument does also not depend on the principle of sufficient reason, that is, it does not assume that there is an explanation of every truth. In fact, it does not depend on any of the weaker or restricted versions of this principle either, such as those proposed by Craig, Koons and Pruss.
Moreover, the argument does not rely on the much debated concepts of metaphysical or broadly logical possibility and necessity. It does not refer to these modal concepts at all.
Labels:
cosmological arguments,
First Cause,
metaphysics,
ontology
zaterdag 25 september 2010
Een probleem voor het Kalam argument
Het Kalam argument kan als volgt geformuleerd worden:
1. Alles dat ontstaat heeft een oorzaak,
2. Het multi/uni-versum is ontstaan,
3. Het multi/uni-versum heeft een oorzaak.
In dit argument speelt het begrip oorzaak een belangrijke rol. In navolging van Aristoteles kunnen we voor objecten die zijn ontstaan een onderscheid maken tussen werkoorzaak en materieoorzaak. Neem een tafel die door een timmerman is geproduceerd. Enerzijds is er sprake van een timmerman die de tafel uit hout heeft vervaardigd. We kunnen de timmerman de werkoorzaak van de tafel noemen. De werkoorzaak is dus in het algemeen de bewerkende instantie van het ontstane object ofwel dat wat er voor zorgdraagt dat het object ontstaat. Anderzijds heeft de timmerman hout nodig om de tafel te vervaardigen. Dit hout is de materieoorzaak van de tafel. De materieoorzaak is dus in het algemeen datgene van waaruit het ontstane object ontstaat.
Alles wat in de macrowereld is ontstaan (zoals tafels, stoelen, dieren en planten) heeft zowel een materieoorzaak als een werkoorzaak. Met een beroep op de Kopenhaagse interpretatie van de kwantummechanica kan echter worden ontkend dat dit in de microwereld van de elementaire deeltjes ook geldt. Volgens de Kopenhaagse interpretatie is het namelijk mogelijk dat deeltjes zomaar ineens, spontaan, zonder enige reden, ontstaan. Deze deeltjes hebben dus geen werkoorzaak. Wel hebben zij een materieoorzaak omdat zij ontstaan vanuit een bepaalde hoeveelheid aan het kwantum vacuum onttrokken energie.
Tegen de achtergrond van het hierboven kort omschreven oorzaakbegrip en uitgaande van de Kopenhaagse interpretatie moet het Kalam argument dan ook als volgt begrepen worden:
1'. Alles dat ontstaat heeft een werk- en/of materieoorzaak,
2'. Het multi/uni-versum is ontstaan,
3'. Het multi/uni-versum heeft een werk- en/of materieoorzaak.
Welnu, volgens de conclusie (3') van het Kalam argument is er een werkoorzaak en/of materieoorzaak van het multi/uni-versum. We kunnen daarom niet uitsluiten dat het multi/uni-versum wel een materieoorzaak, maar geen werkoorzaak heeft. Het multi/uni-versum zou dus zomaar ineens, spontaan, zonder enige reden ontstaan kunnen zijn vanuit een pre-tijdelijk, pre-ruimtelijk en pre-materiële substantie. Hieruit volgt dat het Kalam argument tekortschiet als argument voor theïsme. Theïsme veronderstelt immers dat het multi/uni-versum God als werkoorzaak heeft. [1]
Toch is het Kalam argument succesvol als argument voor de stelling dat het multi/uni-versum niet zomaar opeens, spontaan, zonder enige reden, ontstond uit helemaal niets. Een dergelijke situatie komt immers overeen met de afwezigheid van zowel een werkoorzaak als een materieoorzaak. Dit is echter volgens (3') niet mogelijk.
[1] De conclusie (3') sluit evenmin uit dat het multi/uni-versum een materie én werkoorzaak heeft, i.e. dat er een werkoorzaak van het multi/uni-versum is dat het multi/uni-versum produceerde uit een pre-tijdelijke, pre-ruimtelijke en pre-materiële substantie. Deze door (3') niet uitgesloten mogelijkheid is eveneens in tegenspraak met het theïsme dat immers stelt dat God het multi/uni-versum schiep uit niets (creatio ex nihilo).
1. Alles dat ontstaat heeft een oorzaak,
2. Het multi/uni-versum is ontstaan,
3. Het multi/uni-versum heeft een oorzaak.
In dit argument speelt het begrip oorzaak een belangrijke rol. In navolging van Aristoteles kunnen we voor objecten die zijn ontstaan een onderscheid maken tussen werkoorzaak en materieoorzaak. Neem een tafel die door een timmerman is geproduceerd. Enerzijds is er sprake van een timmerman die de tafel uit hout heeft vervaardigd. We kunnen de timmerman de werkoorzaak van de tafel noemen. De werkoorzaak is dus in het algemeen de bewerkende instantie van het ontstane object ofwel dat wat er voor zorgdraagt dat het object ontstaat. Anderzijds heeft de timmerman hout nodig om de tafel te vervaardigen. Dit hout is de materieoorzaak van de tafel. De materieoorzaak is dus in het algemeen datgene van waaruit het ontstane object ontstaat.
Alles wat in de macrowereld is ontstaan (zoals tafels, stoelen, dieren en planten) heeft zowel een materieoorzaak als een werkoorzaak. Met een beroep op de Kopenhaagse interpretatie van de kwantummechanica kan echter worden ontkend dat dit in de microwereld van de elementaire deeltjes ook geldt. Volgens de Kopenhaagse interpretatie is het namelijk mogelijk dat deeltjes zomaar ineens, spontaan, zonder enige reden, ontstaan. Deze deeltjes hebben dus geen werkoorzaak. Wel hebben zij een materieoorzaak omdat zij ontstaan vanuit een bepaalde hoeveelheid aan het kwantum vacuum onttrokken energie.
Tegen de achtergrond van het hierboven kort omschreven oorzaakbegrip en uitgaande van de Kopenhaagse interpretatie moet het Kalam argument dan ook als volgt begrepen worden:
1'. Alles dat ontstaat heeft een werk- en/of materieoorzaak,
2'. Het multi/uni-versum is ontstaan,
3'. Het multi/uni-versum heeft een werk- en/of materieoorzaak.
Welnu, volgens de conclusie (3') van het Kalam argument is er een werkoorzaak en/of materieoorzaak van het multi/uni-versum. We kunnen daarom niet uitsluiten dat het multi/uni-versum wel een materieoorzaak, maar geen werkoorzaak heeft. Het multi/uni-versum zou dus zomaar ineens, spontaan, zonder enige reden ontstaan kunnen zijn vanuit een pre-tijdelijk, pre-ruimtelijk en pre-materiële substantie. Hieruit volgt dat het Kalam argument tekortschiet als argument voor theïsme. Theïsme veronderstelt immers dat het multi/uni-versum God als werkoorzaak heeft. [1]
Toch is het Kalam argument succesvol als argument voor de stelling dat het multi/uni-versum niet zomaar opeens, spontaan, zonder enige reden, ontstond uit helemaal niets. Een dergelijke situatie komt immers overeen met de afwezigheid van zowel een werkoorzaak als een materieoorzaak. Dit is echter volgens (3') niet mogelijk.
[1] De conclusie (3') sluit evenmin uit dat het multi/uni-versum een materie én werkoorzaak heeft, i.e. dat er een werkoorzaak van het multi/uni-versum is dat het multi/uni-versum produceerde uit een pre-tijdelijke, pre-ruimtelijke en pre-materiële substantie. Deze door (3') niet uitgesloten mogelijkheid is eveneens in tegenspraak met het theïsme dat immers stelt dat God het multi/uni-versum schiep uit niets (creatio ex nihilo).
maandag 20 september 2010
Toeval bestaat niet
In mijn master-thesis verdedig ik de stelling dat toeval niet bestaat. Deze stelling verdedig ik uitsluitend als claim over de wereld zoals zij door ons als mensen verstaan en aangenomen wordt en dus niet als claim over de wereld zoals deze los van ons perspectief op zichzelf bestaat. Over hoe de wereld op zichzelf is kunnen wij als mens namelijk helemaal niets vaststellen omdat wij als mens nimmer buiten onze menselijke cognitieve vermogens kunnen treden.
Mijn argumentatie komt op het volgende neer. Een gebeurtenis waarvoor geen alternatieven gelden is natuurlijk niet toevallig. Gebeurtenissen zonder alternatieven hebben immers hun grond in het gegeven dat er niets anders kon gebeuren dan dat wat er feitelijk gebeurd is. We hebben het hier anders gezegd over onvermijdelijke gebeurtenissen. Er is dus geen toeval indien alle gebeurtenissen alternatiefloos zouden zijn.
Laten we daarom aannemen dat er gebeurtenissen zijn waarvoor wel alternatieven in het spel zijn. Een dergelijke gebeurtenis betreft dus de realisatie van één mogelijkheid uit een aantal alternatieve mogelijkheden. Er is hier dus precies één mogelijkheid uit meerdere mogelijkheden geselecteerd. Op de een of andere manier heeft er dus een identificatie plaatsgevonden, namelijk de identificatie van precies één alternatief uit een aantal eveneens realiseerbare mogelijke alternatieven.
Deze uitverkiezing of selectie heeft hoe dan ook plaatsgevonden. Er moet daarom 'iets' in de natuur zijn dat er uiteindelijk voor verantwoordelijk is dat nu juist deze mogelijkheid en niet één van de andere mogelijkheden tot stand kwam. Deze alternatieven hadden als zijnde alternatieven immers net zo goed gerealiseerd kunnen worden.
Dit 'iets' in de natuur ligt dus uiteindelijk aan de uitverkiezing of selectie en daarmee aan de realisatie van de feitelijk gerealiseerde mogelijkheid ten grondslag. Dit ‘iets’ vormt zo het antwoord op de vraag waarom nu juist de gerealiseerde mogelijkheid werd gerealiseerd en niet één van de alternatieve net zo goed realiseerbare mogelijkheden.
Genoemd 'iets' moet dus een bepaalde eigenschappen bezittende reeël bestaande natuurwerking zijn, welke wij met recht de grond van de gebeurtenis kunnen noemen. Kortom, ook gebeurtenissen waarvoor alternatieven in het spel zijn moeten een voldoende grond hebben. De conclusie moet daarom luiden dat toeval niet bestaat.
Zoals gezegd is deze conclusie natuurlijk niet gerechtvaardigd als claim over de wereld beschouwd vanuit een hypothetisch absoluut archimedisch punt. Over de wereld zoals zij in en voor zichzelf is kunnen wij immers niets weten omdat wij genoemd absoluut standpunt onmogelijk kunnen innemen. De conclusie dat toeval niet bestaat is dus uitsluitend gerechtvaardigd als claim over de wereld zoals wij haar met onze inherente cognitieve vermogens aannemen.
Mijn argumentatie komt op het volgende neer. Een gebeurtenis waarvoor geen alternatieven gelden is natuurlijk niet toevallig. Gebeurtenissen zonder alternatieven hebben immers hun grond in het gegeven dat er niets anders kon gebeuren dan dat wat er feitelijk gebeurd is. We hebben het hier anders gezegd over onvermijdelijke gebeurtenissen. Er is dus geen toeval indien alle gebeurtenissen alternatiefloos zouden zijn.
Laten we daarom aannemen dat er gebeurtenissen zijn waarvoor wel alternatieven in het spel zijn. Een dergelijke gebeurtenis betreft dus de realisatie van één mogelijkheid uit een aantal alternatieve mogelijkheden. Er is hier dus precies één mogelijkheid uit meerdere mogelijkheden geselecteerd. Op de een of andere manier heeft er dus een identificatie plaatsgevonden, namelijk de identificatie van precies één alternatief uit een aantal eveneens realiseerbare mogelijke alternatieven.
Deze uitverkiezing of selectie heeft hoe dan ook plaatsgevonden. Er moet daarom 'iets' in de natuur zijn dat er uiteindelijk voor verantwoordelijk is dat nu juist deze mogelijkheid en niet één van de andere mogelijkheden tot stand kwam. Deze alternatieven hadden als zijnde alternatieven immers net zo goed gerealiseerd kunnen worden.
Dit 'iets' in de natuur ligt dus uiteindelijk aan de uitverkiezing of selectie en daarmee aan de realisatie van de feitelijk gerealiseerde mogelijkheid ten grondslag. Dit ‘iets’ vormt zo het antwoord op de vraag waarom nu juist de gerealiseerde mogelijkheid werd gerealiseerd en niet één van de alternatieve net zo goed realiseerbare mogelijkheden.
Genoemd 'iets' moet dus een bepaalde eigenschappen bezittende reeël bestaande natuurwerking zijn, welke wij met recht de grond van de gebeurtenis kunnen noemen. Kortom, ook gebeurtenissen waarvoor alternatieven in het spel zijn moeten een voldoende grond hebben. De conclusie moet daarom luiden dat toeval niet bestaat.
Zoals gezegd is deze conclusie natuurlijk niet gerechtvaardigd als claim over de wereld beschouwd vanuit een hypothetisch absoluut archimedisch punt. Over de wereld zoals zij in en voor zichzelf is kunnen wij immers niets weten omdat wij genoemd absoluut standpunt onmogelijk kunnen innemen. De conclusie dat toeval niet bestaat is dus uitsluitend gerechtvaardigd als claim over de wereld zoals wij haar met onze inherente cognitieve vermogens aannemen.
maandag 13 september 2010
Voordracht voor de 32ste Vlaams-Nederlandse Filosofiedag in Nijmegen
Mijn voordracht over de vraag of de filosofie in haar bestaan wordt bedreigd is geaccepteerd voor de 32ste Vlaams-Nederlandse Filosofiedag in Nijmegen. Deze voordracht is een bewerking van één van mijn bijdragen aan filosofieblog.nl uit 2009. De abstract van genoemde lezing plaats ik hieronder.
Wordt de filosofie in haar bestaan bedreigd? Volgens sommigen boeten filosofische faculteiten steeds meer aan belang in en het zou nog een kwestie van tijd zijn voordat de universitaire wijsbegeerte geen rol van betekenis meer speelt. Zij zou ten onder gaan omdat zij niet langer haar maatschappelijk belang kan aantonen. Wat is immers het meetbare praktische nut van de filosofie? In welke mate draagt zij bij aan economische groei of aan de verbetering van onze bedrijfseconomische concurrentiepositie? Ook zou haar voortbestaan als wetenschap op het spel staan omdat de filosofie steeds meer terrein lijkt te verliezen aan de positieve vakwetenschappen. Onderzoeksvragen die traditioneel tot haar domein behoren zouden de laatste decennia in toenemende mate en vaak ook op succesvolle wijze worden behandeld door linguïsten, fysici, biologen, neurologen en psychologen. Is deze analyse adequaat? In deze voordacht wordt betoogd dat er van een bedreiging van de wijsbegeerte als academische discipline helemaal geen sprake is. Hiertoe wordt teruggegrepen op de door Heidegger op 9 maart 1927 in Marburg uitgesproken voordracht over de relatie tussen de filosofie als wetenschap en de positieve vakwetenschappen. Doordenkend op Heidegger's voordracht zal uiteengezet worden dat de filosofie een onmisbare vrije open plaats vormt binnen de wereld van de wetenschappen. De noodzaak om de ontische domeinen van de positieve vakwetenschappen reflexief te overstijgen en zo op ontologisch niveau na te denken over het zijnsgeheel en de plaats van alle wetenschappen daarbinnen geeft de filosofie haar bestaansrecht en maakt haar zelfs noodzakelijk. De filosofie verschilt dan ook niet accidenteel, maar wezenlijk van de positieve vakwetenschappen. Dit essentiële verschil tussen haar en de positieve vakwetenschappen is de oorzaak van de principiële onmogelijkheid van haar verdwijning. Er is dus geen enkele reden voor filosofen om zich druk te maken over het op termijn teloorgaan van hun discipline.
Wordt de filosofie in haar bestaan bedreigd? Volgens sommigen boeten filosofische faculteiten steeds meer aan belang in en het zou nog een kwestie van tijd zijn voordat de universitaire wijsbegeerte geen rol van betekenis meer speelt. Zij zou ten onder gaan omdat zij niet langer haar maatschappelijk belang kan aantonen. Wat is immers het meetbare praktische nut van de filosofie? In welke mate draagt zij bij aan economische groei of aan de verbetering van onze bedrijfseconomische concurrentiepositie? Ook zou haar voortbestaan als wetenschap op het spel staan omdat de filosofie steeds meer terrein lijkt te verliezen aan de positieve vakwetenschappen. Onderzoeksvragen die traditioneel tot haar domein behoren zouden de laatste decennia in toenemende mate en vaak ook op succesvolle wijze worden behandeld door linguïsten, fysici, biologen, neurologen en psychologen. Is deze analyse adequaat? In deze voordacht wordt betoogd dat er van een bedreiging van de wijsbegeerte als academische discipline helemaal geen sprake is. Hiertoe wordt teruggegrepen op de door Heidegger op 9 maart 1927 in Marburg uitgesproken voordracht over de relatie tussen de filosofie als wetenschap en de positieve vakwetenschappen. Doordenkend op Heidegger's voordracht zal uiteengezet worden dat de filosofie een onmisbare vrije open plaats vormt binnen de wereld van de wetenschappen. De noodzaak om de ontische domeinen van de positieve vakwetenschappen reflexief te overstijgen en zo op ontologisch niveau na te denken over het zijnsgeheel en de plaats van alle wetenschappen daarbinnen geeft de filosofie haar bestaansrecht en maakt haar zelfs noodzakelijk. De filosofie verschilt dan ook niet accidenteel, maar wezenlijk van de positieve vakwetenschappen. Dit essentiële verschil tussen haar en de positieve vakwetenschappen is de oorzaak van de principiële onmogelijkheid van haar verdwijning. Er is dus geen enkele reden voor filosofen om zich druk te maken over het op termijn teloorgaan van hun discipline.
Abonneren op:
Posts (Atom)