Toch kunnen wij vanuit deze binnenwereldse positie de fundamentele structuren van de-wereld-voor-ons als het ware van binnenuit ontvouwen. We komen zo to een spreken over de innerlijke wezenskenmerken van de-wereld-voor-ons. De-wereld-voor-ons is bijvoorbeeld inherent talig of conceptueel geladen, vrij van logische tegenspraken en intrinsiek moreel. Dergelijke uitspraken zeggen universele grondtrekken of vormen van de-wereld-voor-ons uit. Deze uitspraken van de tweede soort mogen niet verward worden met eerdergenoemde praktijkuitspraken die immers gaan over de zijnden en standen van zaken in de-wereld-voor-ons. Uitspraken van de tweede soort hebben geen betrekking op wat er binnen de-wereld-voor-ons het geval is. Ze benoemen daarentegen fundamentele wereld-voor-ons-kenmerken of wereld-voor-ons-existentialen en kunnen daarom het beste existentiaaluitspraken worden genoemd.
Ten derde zijn er uitspraken over het op zichzelf van de-wereld-voor-ons. Dergelijke uitspraken gaan over de eigenlijke ontologische aard ervan. Uitspraken van het derde type zeggen iets over wat of hoe de-wereld-voor-ons is beschouwd vanuit een absoluut onafhankelijk archimedisch punt. Neem bijvoorbeeld de uitspraak dat de-wereld-voor-ons uiteindelijk niets meer is dan slechts een mentale of talige constructie, of beschouw de diametraal daartegenoverstaande uitspraak dat de-wereld-voor-ons juist volkomen identiek is aan de-wereld-in-zichzelf - aan de werkelijke werkelijkheid. Dit soort uitspraken kunnen door ons niet epistemisch gerechtvaardigd worden. En dit precies omdat wij geen toegang hebben tot het absolute.
Deze laatste uitspraak nu, dus de uitspraak dat de-wereld-voor-ons voor ons het allesomvattende is waarin wij als mensen voor altijd geworpen zijn en waarbuiten wij nooit kunnen treden, betreft eveneens een uitspraak over de-wereld-voor-ons. We affimeren hier onze onmogelijkheid om ooit het absolute - het an sich - in het vizier te krijgen. Het gaat hier om een vierde wijze van spreken over de wereld-voor-ons, namelijk een spreken over de epistemische conditie van de mens. De eerste drie uitspraken van deze bijdrage zijn er eveneens een voorbeeld van. Een dergelijke wijze van spreken zegt niets over wat al dan niet het geval is binnen de-wereld-voor-ons, niets over een fundamentele grondtrek van de-wereld-voor-ons, en niets over de werkelijke ontologische natuur van de-wereld-voor-ons. Het gaat hier om wat ik wil aanduiden als zuiver epistemisch spreken. Mijn wereld-voor-ons-kennisleer bestaat grotendeels uit uitspraken van dit vierde type. Maar zij bevat eveneens uitspraken van de tweede en zelfs enkele van de eerste soort.