Enige jaren geleden ontwikkelde ik een wijsgerig argument voor de stelling dat er geen universele eigenschappen zijn. Dit argument noem ik het semantisch argument en het kan op verschillende manieren worden ingeleid. In wat volgt geef ik een inleiding vanuit een bezinning op de menselijke conditie. Laat ik daartoe beginnen met mijn laatste boek getiteld Contra Kant. In dit boek ontwikkel ik in dialoog maar vooral ook in oppositie met Kant een nieuwe kennisleer. De centrale gedachte hierbij is wezenlijk een Heideggeriaanse gedachte, namelijk de gedachte dat wij als mensen in de wereld geworpen zijn. De mens is geworpen en zoekt houvast. Dit doen wij door de wereld waarin wij geworpen zijn voortdurend te interpreteren. Wij zijn altijd al interpreterende wezens en nooit zal de mens buiten dit verstaan kunnen gaan staan.
Al onze kennis betreft dan ook uitsluitend kennis over de wereld zoals zij voor ons is. Menselijke kennis is onvermijdelijk beperkt tot kennis over de wereld zoals wij als mensen deze ervaren en denken. Wanneer wij spreken over de wereld hebben wij het dus altijd al van meet af aan over wat ik de-wereld-voor-ons noem. Al onze projecten, dus ook onze metafysische projecten, spelen zich geheel af binnen de-wereld-voor-ons. En dit is onoverkomelijk. Het is onze menselijke conditie. Dit betekent echter niet - en o.a. hier ga ik tegen Kant in - dat metafysica onmogelijk is. Metafysica mag. Natuurlijk mag metafysica. Metafysica mag zolang we ons maar steeds realiseren dat het louter gaat om metafysica binnen en gericht op de-wereld-voor-ons. Ik spreek dan ook over metafysica-voor-ons of wereld-voor-ons-metafysica. Met een voor-ons-metafysica is niets mis.
Vanuit dit existentieel-hermeneutische uitgangspunt probeer ik na te denken over de meest fundamentele kenmerken, patronen of structuren van de-wereld-voor-ons oftewel de wereld waarin wij geworpen zijn en waarbuiten wij nimmer kunnen treden. Een van de belangrijkste kenmerken van de-wereld-voor-ons is dat zij talig is. De-wereld-voor-ons is inherent talig omdat wij als mensen taaldieren zijn. Zo noemt Aristoteles de mens een zoön logon echon. De mens is een dier dat beschikt over het woord. Wij zijn taalwezens. Wij ademen taal. Taal is dan ook een macht die al het aan ons gegevene doordringt. Wij leven binnen de-wereld-voor-ons voortdurend in en vanuit taal. Het is niet slechts zo dat woorden ertoe doen omdat de keuze van bepaalde woorden een specifiek perspectief op een zaak opent. Nee, de zaak zelf verschijnt altijd al als een door taal ontsloten zijn. En dit zijn van de zaak is voor ons precies gegrond in deze talige ontsluiting.
Taal is daarom een fundamentele dieptestructuur van de-wereld-voor-ons. Maar dan kunnen wij door ons met taalanalyse bezig te houden, dus met het in kaart brengen van de fundamentele structuur van de taal, inzicht verkrijgen in de structuur van de wereld zelf. Taalanalyse wordt zo een cruciaal instrument in handen van de wereld-voor-ons-metafysicus. Door het arsenaal van de metafysicus met dit instrument uit te breiden ontstaat een krachtige vruchtbare taalmetafysica. Het is dan ook de taal die ons hier de weg wijst. De taal wijst ons de weg. Door het ontsluiten en uiteenleggen van de structuur van de taal komen we de fundamentele structuur van de wereld op het spoor. En precies dit is mijn project. Het is ook het project van Wittgenstein in zijn Tractatus. Daarin probeert hij eveneens door nauwkeurig te kijken naar de structuur van de taal de structuur van de wereld te achterhalen.
Mijn wereld-voor-ons kennisleer vormt samen met genoemde nieuwe taalmetafysica de methodische achtergrond van mijn semantisch argument. Ik meen zelfs dat mijn semantisch argument een paradigmatisch voorbeeld betreft van een geslaagd taalmetafysisch argument. De conclusie ervan luidt zoals gezegd dat er geen universele eigenschappen zijn. De wereld is zodanig dat geen enkele eigenschap algemeen geldig is. Voor iedere eigenschap is er dus een object in de wereld dat die eigenschap niet bezit. De stelling dat er geen universele eigenschappen zijn is een fundamenteel principe dat we vanaf de klassieke oudheid tot in de moderne tijd bij onderling zeer sterk uiteenlopende denkers aantreffen. Dit is wellicht verrassend.
Zo spreekt Aristoteles in zijn Over de kosmos over de liefde van de natuur voor tegendelen. De natuur houdt van tegendelen. Er is geen licht zonder donker, geen warmte zonder koude, geen liefde zonder haat, geen zwart zonder wit, enzovoort. Er zijn dus geen universele eigenschappen. In zijn Retorica stelt Aristoteles bovendien dat als van twee tegendelen het ene kan bestaan, ook het andere mogelijk is. Kortom, als iets metafysisch mogelijk is dan is ook het tegendeel metafysisch mogelijk. En omdat volgens Aristoteles het mogelijke altijd in heden, verleden of toekomst werkelijk wordt, volgt hieruit dat het tegendeel van al het bestaande eveneens bestaat. Wederom sluit dit het bestaan van algemeen geldige eigenschappen uit.
Daarnaast stelt filosoof en redenaar Cicero in zijn Over de goden het volgende: "We moeten begrijpen dat de natuur zo in elkaar zit dat alles zijn tegendeel heeft. Dit noemt Epicurus isonomia: een gelijke verspreiding." (pp. 38-9) En even verderop schrijft Cicero: "Dan neem je je toevlucht tot die gelijkspreiding oftewel isonomia. Aangezien er sterfelijkheid bestaat, zo zeg je, moet er ook onsterfelijkheid bestaan." (p. 60) Zowel Cicero als Epicurus accepteren dus het beginsel dat er geen universele eigenschappen zijn.
Vele eeuwen later onderschrijft ook Spinoza dit principe. In een brief aan zijn vriend Jarig Jelles op 2 juni 1674 stelt Spinoza namelijk het volgende: determinatio negatio est. Determinatie is negatie. Bestaan, gedetermineerd zijn, existeren is negeren. Om te bestaan is het noodzakelijk dat ook zijn of haar tegendeel bestaat. Tegendelen zijn onvermijdelijk. En dus zijn er geen algemeen geldige eigenschappen. Spinoza's dictum is een voorafschaduwing van de latere Hegeliaanse dialectiek, waarbij de werkelijkheid zich noodzakelijk ontvouwt volgens tegendelen. Elk zijnde slaat in de ontwikkeling van de werkelijkheid steeds weer om in zijn of haar tegendeel. Er bestaan volgens Hegel dus evenmin universele eigenschappen.
De conclusie van mijn semantisch argument wordt dan ook door de eeuwen heen door meerdere sterk van elkaar verschillende filosofen aanvaard. Dit gegeven is niet onbelangrijk. Blijkbaar hebben we hier inderdaad een fundamenteel principe te pakken dat aansluit bij ons diepste denken over de werkelijkheid. Het doet ons in elk geval vermoeden met een adequaat principe te maken te hebben. Het fundamentele principe dat er geen universele eigenschappen zijn kunnen wij los van mijn semantisch argument inderdaad ook reeds rechtstreeks vanuit mijn wereld-voor-ons kennisleer in het vizier krijgen. In wat volgt zal ik dit nader toelichten.
Uitgaande van de wereld-voor-ons kennisleer moeten we zeggen dat er sprake is van een hechte parallellie tussen denken en zijn. Want het zijn is immers het zijn-voor-ons en dat is uiteraard gelijkvormig met ons denken. Het zijn zoals wij dat ervaren en denken is logischerwijs isomorf met precies ons denken. De gelijkvormigheid van denken en zijn volgt dus rechtstreeks uit mijn wereld-voor-ons kennisleer.
De wereld zoals wij deze denken en ervaren is het subject van al onze predicaties. Zodra wij ons realiseren dat de-wereld-voor-ons het allesomvattende onoverschreidbare is waarin wij als mens altijd al geworpen zijn, en beseffen dat we het steeds hebben over de wereld zoals zij voor ons is, kunnen we niet anders dan concluderen dat er in de-wereld-voor-ons sprake moet zijn van een innige intimiteit tussen zijn en denken. Binnen de-wereld-voor-ons is de conceptuele orde oftewel de ordo cognoscendi gelijkvormig aan de zijnsorde oftewel de orde essendi. Beide orden weerspiegelen elkaar. Het veronderstellen van een hechte parallellie tussen denken en zijn is dan ook inderdaad gelegitimeerd op grond van mijn wereld-voor-ons kennisleer.
Gegeven deze parallellie impliceert elk contrast in het denken een contrast in het zijn. Contrasten in de conceptuele orde hebben een evenknie in de zijnsorde. Als een concept een instantie heeft in de zijnsorde, dan is er dus ook een instantie in de zijnsorde van de negatie van dat concept. Zo is er bijvoorbeeld iets onvergankelijks, omdat er vergankelijke dingen zijn. We komen uitgaande van mijn wereld-voor-ons-kenniskeer dus inderdaad uit bij het principe dat er geen universele eigenschappen zijn. We lijken met een waarachtig fundamenteel principe te maken te hebben.
Mijn semantisch argument is er een aanvullend krachtig en interessant wijsgerig argument voor. Het bestaat uit drie premissen die ik hier niet zal introduceren. Twee ervan ontleen ik aan de structuur van de taal. Het argument is dan ook inderdaad een taalmetafysisch argument. En hiermee is niets mis. Volgens mijn wereld-voor-ons kennisleer geeft taalanalyse ons immers inzicht in de aard van de wereld. De wereld zoals wij deze ervaren en denken is ten diepste betrokken op taal.
Maar het argument grondt niet in taalanalyse alleen. Het combineert inzichten uit twee wijsgerige domeinen die tot op de dag van vandaag veelal strikt van elkaar gescheiden zijn en zelden echt iets met elkaar te maken lijken te willen hebben, namelijk taalfilosofie en metafysica. Dat ik uitgerekend deze twee domeinen combineer om tot metafysische uitspraken over de structuur van de werkelijkheid te komen maakt het semantisch argument tot een exemplarisch voorbeeld van eigentijdse filosofie. Het is filosofie van de 21ste eeuw omdat het berust op een echt hedendaagse wereld-voor-ons-taalmetafysica. Daarmee kunnen we naast het inzicht dat er geen universele eigenschappen zijn nog meer interessante fundamentele kenmerken van onze wereld ontsluiten. Kenmerken bovendien die tot voor kort buiten ons argumentatieve bereik vielen. Zo opent zich een vruchtbaar nieuw taalmetafysisch onderzoeksterrein.
Dat de werkelijkheid zodanig is dat er geen universele eigenschappen zijn heeft overigens vergaande implicaties. Het zijn is blijkbaar zodanig dat het zich door geen enkel "Alles is dit"- of "Alles is dat"-keurslijf laat knechten. Het zijn is anders gezegd radicaal vrij. Nu is radicale vrijheid redelijkerwijs gegrond in subjectiviteit. Vrijheid is een categorie van de geest. De grond van het zijn lijkt dus een bewust en vrij wezen te zijn. En een bewust vrij wezen dat geldt als de grond van het zijn is door de eeuwen heen door de traditie aangeduid met de naam 'God'. De geest is vrij. Ze weerstaat elke beknellende poging om haar tot een rigide formalisme te reduceren. Als het zijn ten diepste geestelijk is, dan laat het zich dus evenmin in een keurslijf dwingen. Maar dan zijn er geen universele eigenschappen, wat inderdaad precies de conclusie is van mijn semantisch argument.
Interesse gewekt? In o.a. mijn boek Het Retorische Weten introduceer ik de premissen van het argument en laat ik zien hoe de afleiding van de conclusie ervan in zijn werk gaat.
zaterdag 24 oktober 2020
Abonneren op:
Posts (Atom)