vrijdag 18 september 2015

Object, zijn en bestaan: vier mogelijke posities

Als een object bestaat dan is het ook. Er bestaan geen dingen die niet zijn. Deze uitspraak wordt binnen de filosofie zó breed geaccepteerd dat géén enkele filosoof hier anders over denkt. En dat is geen geringe prestatie voor een filosofische stelling.

Maar hoe zit het nu omgekeerd? Zijn er dingen die niet bestaan? Welnu, sommige filosofen beantwoorden deze vraag ontkennend. Volgens hen zijn er geen dingen die niet bestaan. Zij menen dat alles wat is ook bestaat. Filosofen die tot dit kamp behoren vallen in twee groepen uiteen. De ene groep stelt dat alles is. Men ontkent dus dat sommige objecten niet zijn. De tweede groep stelt daarentegen juist dat sommige objecten niet zijn (en dus ook niet bestaan).

Naast dit eerste kamp van filosofen kunnen we ook een tweede kamp van filosofen onderscheiden. Filosofen in dit tweede kamp beweren dat er dingen zijn die niet bestaan. Ook deze filosofen vallen in twee groepen uiteen. En wel op precies dezelfde manier als dat voor het eerste kamp geldt. De ene groep meent dus dat alles is en de andere groep beweert daarentegen dat sommige objecten niet zijn (en dus ook niet bestaan).

Zo krijgen we uiteindelijk vier mogelijke posities. Voor welke positie kiest u? Ik zal hierbij alvast mijn kaarten op tafel leggen. Ik behoor tot de eerste groep van het eerste kamp. Ik meen dus dat alles wat bestaat ook is, dat alles wat is ook bestaat, en dat alles is (en dus ook bestaat). Bent u er nog?

Retorica als prima philosophia

In tegenstelling tot wat vaak wordt gedacht is het niet zo dat een redenering overtuigend is omdat zij logisch geldig is. Een redenering wordt omgekeerd juist gezien als logisch geldig omdat zij overtuigend is. Het primaat ligt dus bij het overtuigende en niet bij het logisch geldige. Een redeneerwijze die elk mens overtuigend vindt, wordt op grond van dat gegeven als logisch geldig aangemerkt. Zo zijn modus ponens of modus tollens niet overtuigend omdat ze logisch geldig zijn. De begronding werkt precies andersom. Ze zijn overtuigend en daarom worden ze beschouwd als logisch geldig. Het logisch geldige is dan ook een reflectie van wat wij ten diepste overtuigend vinden. Het overtuigende fundeert zo het logische en niet andersom. Dit alles betekent dat niet de logica, maar de retorica begrepen moet worden als prima philosophia, als eerste filosofie. Retorica is immers de kunst om in elk onderwerp het overtuigende aan te wijzen.

woensdag 16 september 2015

Pruss on my semantic argument

Earlier this year I shared my semantic argument with Alexander Pruss. In response he suggested an interesting simplified version of it. I find his suggestion both helpful and promising. Here it is:

1. All the pairs of elementary positive predicates that we know to differ intensionally also differ extensionally.
2. So, probably, all elementary positive predicates that differ intensionally also differ extensionally.
3. Suppose F is an elementary positive universal predicate.
4. Then F and "is something" do not differ extensionally.
5. Therefore F and "is something" do not differ intensionally.
6. Thus, necessarily, something is F if and only if it is something.
7. Necessarily, everything is something.
8. So, necessarily, everything is F.

dinsdag 15 september 2015

Postmodern disenchantment

"To whom should we hold out our hands? I am from a disenchanted generation." (Mylene Farmer, Stade de France, 2009)

zaterdag 5 september 2015

Een eenvoudige inductie

Beschouw een willekeurige levensvorm, zoals een bacterie, mier, vlinder, vogel, dolfijn of olifant. Op welke levensvorm we onze aandacht ook richten, steeds is het evident dat het gedeelte van de wereld dat door exemplaren van deze soort ervaren wordt slechts een zéér klein deel beslaat van de totale werkelijkheid. Zo blijft de kosmos met haar (super)clusters, melkwegstelsels, sterren, planeten, manen en asteroïden volledig buiten het blikveld van deze diersoorten. En hetzelfde geldt voor het gehele domein van de menselijke cultuur. Het zou dan ook onzinnig zijn om te suggereren dat de leefwereld van deze levensvormen zelfs maar bij benadering de hele werkelijkheid omvat. Integendeel. De leefwereld van deze levensvormen bestrijkt een extreem kleine sector van het zijnsgeheel. De werkelijkheid in haar volle omvang blijft volledig buiten beeld. Als een vlinder of een zebra, of een andere ons bekende levensvorm, haar leefwereld zou kunnen beschrijven, dan is die beschrijving op geen enkele wijze representatief voor de totale werkelijkheid. Veel, zo niet bijna alles, valt volledig buiten het vizier van elk van deze levensvormen.

Nu is de mens een levensvorm onder de levensvormen. Uit het voorgaande volgt daarom inductief dat hetzelfde geldt voor ons. De wereld die wij ervaren en ons voorstellen beslaat slechts een fractie van de totale werkelijkheid. Veel, ja bijna alles wat bestaat, blijft ook buiten het bereik van de mens. Nimmer krijgen wij zicht op de totale werkelijkheid. De werkelijkheid bevat buitengewoon fantastische sferen, allerlei verbijsterende domeinen en vele ongekende sectoren die volkomen buiten ons blikveld vallen. Kortom, ons venster op de werkelijkheid is (zoals dat van al die andere levensvormen) dermate beperkt dat we het zijnsgeheel nooit in ons vizier krijgen of zelfs maar kunnen voorstellen. De werkelijkheid in haar totaliteit blijft voor de mens vanwege haar te beperkte radius wonderbaarlijk mysterieus.

Welnu, hoe aan deze toch vrij eenvoudige inductie te ontkomen? De enige manier lijkt te zijn om een substantieel verschil aan te wijzen tussen de menselijke soort en alle andere ons bekende levensvormen. Dit is geen gemakkelijke, maar evenmin een onmogelijke, opgave.

Voor wie bekend is met mijn wereld-voor-ons kennisleer wil ik opmerken dat de conclusie van de inductie niet luidt dat wij nooit buiten de-wereld-voor-ons kunnen treden, zodat wij nimmer toegang hebben tot de-wereld-in-zichzelf. De gegeven inductie kan namelijk worden opgevat als een argument binnen de-wereld-voor-ons!

De conclusie luidt dan dat wij (naast de-wereld-in-zichzelf) evenmin de-wereld-voor-ons in haar totaliteit in beeld kunnen krijgen. Een wending van de-wereld-in-zichzelf naar de-wereld-voor-ons levert ons dus niet veel meer op dan inzicht in slechts een heel klein deel van de-wereld-voor-ons. Deze conclusie kan net zoals hierboven alleen voorkomen worden door te betogen dat de claim dat genoemd substantieel verschil bestaat gerechtvaardigd is als claim over de-wereld-voor-ons. Evenmin gemakkelijk, maar niet onmogelijk.