zondag 29 juli 2012

Een uitstekende analyse

"Om de liefde is een bastion van morele aanspraken opgetrokken. De liefde zelf echter is, net als bij het oordelen, een eiland of uitzonderingstoestand binnen die ring van morele aanspraken. Die morele aanspraken zijn echter nog moeilijker buiten de deur te houden dan de oordelen. Voor veel mensen hebben ze zelfs de oorspronkelijke vrijheid en gemeenschappelijkheid van de liefde vervangen. Nou, als het zover is, kun je er beter mee ophouden, want dan heeft het bereik van de aanspraak dat van het onbestemde volledig overwoekerd. In onze moderne maatschappij doet iedereen voortdurend pogingen de liefde met het gewone leven te verzoenen. Onze liefdespartner moet ook onze gesprekspartner zijn, onze beste vriend, vaak zelfs onze compagnon in zaken. Inmiddels een oud verhaal. Minder oud is echter de analyse waarom dit zo slecht werkt. Toch is de reden daarvoor niet zo moeilijk op het spoor te komen. Het domein van de aanspraak en van de liefde gaan naar twee kanten toe moeizaam samen. Wie zich met zijn geliefde in het maatschappelijk domein beweegt, moet het aankunnen dat zowel de geliefde als hijzelf binnen dat domein een ander is. Een handelend subject dat morele aanspraken doet en ondergaat, neemt een heel andere positie in dan een geliefde. De liefde die je voelde, kan daardoor in dat maatschappelijke bereik zomaar wegvloeien. Sterker, ze moet bijna wegvloeien, omdat de geliefden in het maatschappelijke bereik ook voor elkaar handelende subjecten zijn geworden. Tweede probleem is dat na het verblijf in de wereld het heel moeilijk is om in het veld van de liefde de geliefde weer terug te vinden. Grote kans dat de aanspraak die je op je geliefde in het bereik van het maatschappelijke hebt losgelaten, overeind blijft in het bereik van de liefde. Dan is de liefde zelf geïnfecteerd met de aanspraak en komt hetzelfde mechanisme op gang als bij het oordelen. In het oordeel objectiveerden de geliefden elkaar en sponnen elkaar in in het bereik van de waarheid. In het bereik van de aanspraak stoot de geliefde de ander van zich af door hem te dwingen een handelend subject te zijn in plaats van een geliefde met wie hij via het zelf het gemeenschappelijke deelt. Voorkomen dat liefde ontaardt in het vangen van de geliefde in een web van aanspraken is een van de moeilijkste dingen die er zijn. Het vereist de kracht en zelfstandigheid van beide geliefden om de ander vrij te laten. Sterker nog, het vereist dat de geliefden vreugde beleven aan de ultieme vrijheid van de ander. Alleen wie daartoe in staat is, kan het zelf van de ander werkelijk op het spoor komen en koesteren."

(Henk van der Waal, Denken op de plaats rust, Em. Querido's Uitgeverij, 2012, pp. 320-321)

zaterdag 28 juli 2012

Een disjunctief syllogisme

In deze bijdrage vragen wij naar de wereldgrond. Dat er een wereldgrond moet zijn lijkt evident, al was het maar als transcendentale conditie van ons denken. Er moet redelijkerwijs uiteindelijk een metaphysical ultimate zijn, iets waarop alles wat bestaat in laatste instantie teruggaat. Maar wat is haar aard? Is de wereldgrond een onbewust levenloos object of een bewust, al dan niet vrij, subject? Ik werk hieronder beknopt een disjunctief syllogisme uit met als conclusie dat de wereldgrond een noodzakelijk bestaand, bewust en vrij subject moet zijn welke op grond van een vrije wilsact de wereld voortbracht.

Stap 1 In ieder geval is de oorsprong van de wereld niet ‘niets’. Immers, ex nihilo nihil fit, uit ‘niets’ kan niet iets voortkomen.

Stap 2 De grond van de wereld kan ook geen abstract object zijn. Abstracte objecten, zoals getallen of proposities, zijn immers causaal inert. Zij kunnen eenvoudigweg niets concreets veroorzaken.

Stap 3 De oorsprong van de wereld moet dus een concrete entiteit omvatten. Is de wereldgrond dan wellicht een noodzakelijk bestaande concrete entiteit dat op grond van noodzakelijke wetmatigheden de wereld noodzakelijkerwijs voortbrengt? In dat geval zou de kosmos zelf ook noodzakelijk moeten zijn. De kosmos is echter evident contingent omdat zij uit totaal andere soorten deeltjes met volstrekt andere eigenschappen had kunnen bestaan. Deze derde mogelijkheid valt dus ook af.

Stap 4 Is de oorsprong van de wereld dan misschien een noodzakelijk bestaande concrete entiteit dat op grond van contingente wetten de wereld veroorzaakt? Dit is echter evenmin mogelijk omdat wetten die supervenieren op één of meerdere noodzakelijk bestaande concrete entiteiten zelf ook noodzakelijk zijn en dus helemaal niet contingent kunnen zijn.

Stap 5 Is de oorsprong van de wereld dan wellicht een contingente of noodzakelijk bestaande concrete entiteit dat op grond van bruut toeval de wereld veroorzaakt? Ook dit is niet mogelijk. Volgens het beginsel van voldoende reden moet er namelijk een verklaring zijn voor het veroorzaken van de wereld door de wereldgrond. Deze verklaring kan alleen in de wereldgrond zelf liggen omdat de wereldgrond niet de grond van de wereld kan zijn wanneer deze verklaring buiten de wereldgrond zelf gezocht zou moeten worden. De wereldgrond dient als ultieme grond van de wereld dus zelfverklarend te zijn. Maar dan valt bruut toeval af. Bruut toeval is namelijk niet zelfverklarend. Bovendien kan uitvoerig betoogd worden dat bruut toeval geen werkelijk bestaand aspect van de werkelijkheid is. Wat wij toeval noemen wordt slechts veroorzaakt door onze beperkte epistemische vermogens. Zo is het bijvoorbeeld in beginsel mogelijk om precies uit te rekenen op welke kant een geworpen dobbelsteen terecht komt indien we vooraf exact weten wat de windsnelheid is, de hoogte van de dobbelsteen boven de grond, de hoek van wegwerpen, de beginsnelheid van de dobbelsteen, etc. Van bruut toeval in objectieve zin is dus helemaal geen sprake. En we kunnen laten zien dat precies hetzelfde kan gelden voor de wiskundige vergelijkingen van de kwantummechanica.

Stap 6 Is de oorsprong van de wereld dan mogelijkerwijs een contingente concrete entiteit dat op grond van contingente wetten de kosmos veroorzaakt? Nee, ook dit kan niet het geval zijn. Contingente wetten zijn als mathematische wetenschappelijke beschrijvingen van specifieke regelmatigheden, samen met arbitraire beginvoorwaarden, namelijk evenmin zelfverklarend. Deze specifieke wetmatigheden en initiële condities hadden immers volstrekt anders kunnen zijn.

Stap 7 De enige optie voor de wereldgrond die overblijft is dan dat een contingente of noodzakelijk bestaande entiteit op grond van een vrije wilsact de wereld voortbrengt. Een vrije wilsact is namelijk, wanneer we uitgaan van Libertarianism, zelfverklarend. Nu is echter een contingente concrete entiteit zelf niet zelfverklarend. De entiteit in kwestie had er immers niet hoeven zijn. We concluderen dus dat de wereldgrond een noodzakelijk bestaande entiteit moet zijn welke de wereld voortbracht op grond van een vrije wilsact.

Stap 8 De grond van de wereld is dus een noodzakelijk bestaand en vrij subject. Nu verondersteld vrijheid bewustzijn. Een onbewust subject kan niet vrij zijn. De wereldgrond is dus een noodzakelijk bestaand, bewust en vrij subject. Maar dat is wat wij allen God noemen, zou Thomas van Aquino terecht zeggen.

woensdag 25 juli 2012

Met dank aan Robert Koons!

Robert Koons heeft er in een commentaar op mijn proefschrift op gewezen dat mijn nieuwe argument voor het bestaan van een eerste oorzaak in feite geen beroep op atomisme nodig heeft. Dit maakt het argument aanmerkelijk eenvoudiger. Het argument heeft nu nog maar slechts vier premissen nodig om het bestaan van een eerste oorzaak van de werkelijkheid af te leiden. Deze premissen betreffen achtereenvolgens

(1) Elk veroorzaakt samengesteld object bevat een veroorzaakt strikt deel,
(2) Alles wat bestaat is de oorzaak van iets anders en/of zelf veroorzaakt,
(3) De som van alle totaal veroorzaakte objecten is een object,
(4) Oorzaak en effect zijn disjunct.

Hier is een totaal veroorzaakt object een object waarvan alle delen veroorzaakt zijn. Ik laat hieronder zien hoe uit deze vier premissen inderdaad volgt dat er een eerste oorzaak bestaat van de werkelijkheid.

Allereerst is het niet lastig om in te zien dat uit (1) volgt dat ieder veroorzaakt object een totaal veroorzaakt deel heeft. Laat namelijk O een veroorzaakt object zijn. Indien O enkelvoudig is, dan is O per definitie een totaal veroorzaakt deel van zichzelf. Neem daarom aan dat O samengesteld is. Beschouw de som S van alle onveroorzaakte delen van O. Het is duidelijk dat op grond van (1) de som S object O niet totaal overlapt. Er is dus een deel D van O dat geheel buiten S valt. Maar dan heeft D geen onveroorzaakte delen. Elk deel van D is dus veroorzaakt, zodat D totaal veroorzaakt is.

Neem nu de som van alle totaal veroorzaakte objecten en noem deze M. Dan is M volgens (3) en (2) veroorzaakt of oorzaak. Als M oorzaak is, dan is M de oorzaak van een veroorzaakt object E. Object E bevat dan op grond van het voorgaande een totaal veroorzaakt deel, wat onmogelijk is omdat M en E volgens (4) disjunct zijn. Maar dan moet M volgens (2) veroorzaakt zijn. Noem A de oorzaak van M. Is A veroorzaakt? Nee, dit is niet het geval. Als A veroorzaakt zou zijn, dan zou A op grond van het voorgaande een totaal veroorzaakt deel moeten bevatten, wat wederom onmogelijk is omdat op grond van (4) A en M disjunct zijn. Kortom, A is de onveroorzaakte oorzaak van de som van alle totaal veroorzaakte objecten. En daarom kan A met recht een eerste oorzaak van alles genoemd worden. Er is dus een eerste oorzaak van de werkelijkheid.

woensdag 11 juli 2012

Een a priori argument voor de these dat het universum een absoluut begin heeft gehad

In deze bijdrage geef ik een a priori argument voor de stelling dat het universum een absoluut begin heeft gehad. Het argument is a priori in de zin dat het geen beroep doet op de resultaten van de positieve vakwetenschappen, zoals de fysica of kosmologie. Het bestaat uit twee premissen:

1. Het is onmogelijk dat er op hetzelfde moment oneindig veel objecten bestaan,

2. Als het onmogelijk is dat er op hetzelfde moment oneindig veel objecten bestaan, dan is het ook onmogelijk dat op enig moment een oneindige tijdsduur verstreken is.

Uit beide premissen volgt dat het onmogelijk is dat op enig moment een oneindige tijdsduur verstreken is. Maar dan moet het universum een eindige tijdsduur geleden zijn ontstaan. En hieruit volgt dat het universum is begonnen te bestaan. Zij heeft een absoluut begin gehad. Natuurlijk staat of valt dit argument met de houdbaarheid van beide premissen. Hieronder zal ik betogen dat beide premissen geldig zijn. Hiertoe maak ik gebruik van de (Kripkeaanse) mogelijke werelden semantiek voor de modale logica, zoals deze in de analytische filosofie regelmatig wordt toegepast.

De eerste premisse
Om aan te tonen dat de eerste premisse geldig is zal ik laten zien dat er een logische contradictie optreedt wanneer wij zouden aannemen dat zij ongeldig is, zodat direct volgt dat zij geldig moet zijn. Stel dus dat de eerste premisse ongeldig is. In dat geval is het mogelijk dat er op enig moment oneindig veel objecten bestaan. Welnu, als dit inderdaad mogelijk is, dan moet het volgende scenario, dat ik (in enigszins gewijzigde vorm) ontleen aan Alexander Pruss, eveneens mogelijk zijn. Neem een mogelijke wereld W met daarin Jan, die leeft op tijdstip 0, en daarnaast een oneindig aantal verschillende robots R2, R3, R4, …, zodanig dat R2 de opdracht heeft om Jan te doden als Jan nog steeds leeft op tijdstip ½ , R3 de opdracht heeft om Jan te doden als Jan nog steeds leeft op tijdstip ⅓ , R4 de opdracht heeft om Jan te doden als Jan nog steeds leeft op tijdstip ¼, enzovoort, ad infinitum. Leeft Jan nog op tijdstip 1? Welnu, het is evident dat Jan niet meer leeft op tijdstip 1. Immers, als Jan nog leeft op tijdstip 1, dan leeft Jan ook op tijdstip ½, zodat Jan door R2 wordt gedood op tijdstip ½ en Jan dus helemaal niet meer leeft op tijdstip 1. Hieruit volgt dat één van de robots Jan moet hebben gedood tussen tijdstip 0 en tijdstip 1. Echter, geen enkele robot kan Jan doden! Zo kan R2 Jan niet doden omdat R3 dit dan al gedaan zou hebben. Als Jan nog leeft op tijdstip ½ dan leeft Jan namelijk ook nog op tijstip ⅓, zodat R3 Jan zal doden. En vanwege precies dezelfde reden kan R3 Jan niet doden, omdat dit dan al gedaan zou zijn door R4. Ook R4 kan Jan niet doden omdat dit dan al gedaan zou zijn door R5, en R5 kan Jan niet doden omdat R6 dit dan al gedaan zou hebben, enzovoort, ad infinitum. Jan kan dus inderdaad door geen enkele robot gedood worden. We verkrijgen zo een logische contradictie op tijdstip 1. Op tijdstip 1 geldt namelijk dat Jan is gedood door één van de robots én dat geen enkele robot Jan heeft gedood. Dit is absurd. Het geschetste scenario van Jan en de robots is dus niet mogelijk. Maar dan is het dus niet mogelijk dat er op enig moment een oneindig aantal objecten bestaat, hetgeen precies is wat de eerste premisse uitdrukt.

De tweede premisse
Neem aan dat het onmogelijk is dat er op enig moment oneindig veel objecten bestaan. Volgt hieruit dan dat het ook onmogelijk is dat op enig moment een oneindige tijdsduur verstreken is? Welnu, dit is inderdaad het geval. Stel namelijk, voor reductio, dat het niet onmogelijk is dat op enig moment een oneindige tijdsduur verstreken is. In dat geval is het volgende scenario mogelijk. Neem een mogelijke wereld W* met een oneindig verleden en waarin zich een object, zeg S, bevindt dat zich altijd al in een toestand van splitsen bevond. Alle delen van S splitsen zich bijvoorbeeld ieder uur in tweeën, zodat ieder uur het aantal delen waaruit S bestaat verdubbeld wordt. Omdat S er altijd al geweest is, dus een oneindig verleden heeft, zal op dit moment S uit oneindig veel verschillende delen bestaan, zodat er dus op dit moment oneindig veel objecten bestaan. Dit is echter in tegenspraak met de oorspronkelijke aanname. Kortom, uit de aanname dat het onmogelijk is dat er op enig moment oneindig veel objecten bestaan volgt inderdaad dat het ook onmogelijk is dat op enig moment een oneindige tijdsduur is verstreken, hetgeen precies is wat de tweede premisse uitdrukt.

Conclusie
Uit beide premissen volgt zoals gezegd dat de universum een absoluut begin moet hebben gehad. Het universum is een eindige tijdsduur geleden tot aanzijn gekomen. Deze conclusie is niet zonder theologische significantie. Zo verklaarde Stephen Hawking nog begin dit jaar, vlak voor een conferentie voor kosmologen in Cambridge, het volgende: “A point of creation would be a place where science broke down. One would have to appeal to religion and the hand of God”.

zondag 1 juli 2012

Kierkegaard over de romantische ironie

"Er is een christelijke zienswijze aangaande het huwelijk die de moed heeft gehad om zelfs in het uur van de echtverbintenis de vloek te verkondigen alvorens ze de zegen geeft. Er is een christelijke zienswijze, die alles plaatst onder de zonde, die geen uitzondering kent, niets verschoont, niet het kind in het moederlijf, niet de schoonste onder de vrouwen. Er is een ernst in deze zienswijze, te hoog om door de nijvere werkers van het prozaïsche leven van alledag te worden begrepen, te streng om zich door huwelijksimprovisatoren te laten bespotten. - Zo zijn ze dus voorbij, de tijden dat de mensen zo gelukkig leefden, zonder kommer en zorgen, zo onschuldig, toen alles zo menselijk was, toen de goden zelf de toon aangaven, soms hun hemelse waardigheid aflegden om zich de liefde van aardse vrouwen toe te listen; toen degene die zich heimelijk steels naar een rendez-vous begaf met een gevoel van vrees dan wel gestreeldheid een god onder zijn mededingers kon ontwaren; de tijden, toen de hemel als een vriendelijke getuige zich hoog en schoon welfde over gelukkige liefde, of haar stil en ernstig borg in de plechtige rust van de nacht; toen alles slechts leefde voor de liefde, en voor de gelukkige minnaars alles slechts een mythe was van de liefde. Hier ligt het probleem, en vanuit dit gezichtspunt moet men het streven van Schlegel en van heel de jongere en oudere romantiek beoordelen. Die tijden zijn voorbij, en toch hunkert de romantiek ernaar terug, daarheen onderneemt ze geen peregrinationes sacras, maar profanas. Gesteld dat het mogelijk was een vervlogen tijd terug te halen, dan zou men haar opnieuw moeten opbouwen in al haar reinheid, en zo ook de Griekse wereld in al haar naïviteit. Maar dat doet de romantiek niet. In eigenlijke zin is het niet de Griekse wereld die ze in oude luister herstelt, maar een onbekend werelddeel dat ze ontdekt. En niet alleen dat, maar haar genot is in hoge mate geraffineerd; want ze wil niet alleen maar naïef genieten, ze wil zich in het genieten de teloorgang van de gegeven moraal bewust worden; het is als het ware de pointe van haar genot te glimlachen om de moraal waaronder, zo meent ze, anderen zuchten, en hierin is het vrije spel van de ironische willekeur gelegen. Het christendom heeft door de geest vijandschap gezet tussen het vlees en de geest,* en hetzij moet de geest het vlees verloochenen, hetzij het vlees de geest. Dit laatste wil de romantiek, en ze verschilt daarin van de Griekse wereld dat ze in de genietingen van het vlees tegelijk de negatie van de geest geniet. Hierdoor meent ze nu poëtisch te leven, maar ik hoop dat zal blijken dat ze juist naast het poëtische grijpt, want pas door resignatie ontstaat de waarachtige innerlijke oneindigheid, en pas deze innerlijke oneindigheid is in waarheid oneindig en in waarheid poëtisch.

(* Daarmee wil het christendom geenszins de zinnelijkheid vernietigen, want het leert dat er pas in de opstanding der doden noch gehuwd noch uitgehuwelijkt zal worden; maar het herinnert tevens aan die man die geen tijd had om naar de grote bruiloft te komen omdat hij zelf bruiloft moest houden)"

Søren Kierkegaard, Het begrip ironie, vertaling Willem Breeuwer, Uitgeverij Boom, Amsterdam, 2011, pp. 69-71